Toespraak

Hebt u het al gelezen, dat essay waarover ik het gisteren had? De tekst is een toespraak die William Morris hield voor de Hampstead Liberal Club in 1884 in Londen. Er waren blijkbaar nogal wat clubs in Hampstead, zoveel zelfs dat men in 1925 beweerde dat er geen enkel deel van London zo dichtbehuisd is met clubs voor sociale en intellectuele doeleinden.

Edoch. Morris vaart nogal uit tegen de consumptiemaatschappij –al benoemt hij ze niet zo. Hij beschrijft hoe er drie klassen van mensen zijn, de rijken die geen zak uitvoeren; de middle class die er op het eerste gezicht hardwerkend uit zien, maar zich eigenlijk alleen maar bezig houden met manieren te zoeken om zichzelf te verrijken;

And all these we must remember have, as a rule, one aim in view; not the production of utilities, but the gaining of a position either for themselves or their children in which they will not have to work at all.

en ten slotte de working class, de mensen die door de andere klassen bijna als lijfeigenen worden uitgebuit.

Interessant is ook hoe –in wat Morris dus niet omschrijft als consumptiemaatschappij maar het duidelijk wél is– die maatschappij getoond wordt als verplicht ze de leden van working class om dingen te maken –en vervolgens ook te kopen– die ze eigenlijk zelf niet wilt; meest opvallend nog de goedkope en kwaliteitsloze afkooksels van wat de rijkere klasse heeft.

Nay, the workers must even lend a hand to the great industrial invention of the age – adulteration, and by its help produce for their own use shams and mockeries of the luxury of the rich; for the wage-earners must always live as the wage-payers bid them, and their very habits of life are forced on them by their masters.

Er moet meer arbeidsvreugde zijn, en daarom moeten we de arbeid zelf gevarieerder maken. Een mens kan gemakkelijk drie stielen leren, en dan kan hij bijvoorbeeld stoelzitwerk afwisselen met werk op den akker. Goed voor geest én lichaam, zo suggereert hij.

Bovenal moet de arbeidersklasse echter onderwezen worden. Hun onwetendheid zorgt er immers voor dat ze ‘overklast’ worden. Volksverheffing, opvoeding en mogelijks zelfs ontvoogding, daar moeten we naar streven. En niet uit winstbejag. Want tegenwoordig is alles te veel afgestemd op commercie, vindt Morris, zelfs de opleidingen.

At present all education is directed towards the end of fitting people to take their places in the hierarchy of commerce – these as masters, those as workmen. The education of the masters is more ornamental than that of the workmen, but it is commercial still; and even at the ancient universities learning is but little regarded, unless it can in the long run be made to pay.

Tsss. U moest toch ook lachen met die doldwaze opvattingen uit 1884. Want daar trappen we tegenwoordig niet meer in, 125 jaar later, anno 2009.

Paul is dead: het belang van tijdgeest

Ze hadden gewoon de tijdgeest mee, dát is het argument waarmee Bart Steenhaut, coördinator van de muziekredactie bij De Morgen, het belang van The Beatles in één pennentrek tracht te minimaliseren. Het opiniestuk dat woensdag 16/09/2009 in De Morgen verscheen, windt er van bij het begin geen doekjes om: Waarom The Beatles overschat zijn. Een bijna interessante titel, en in vroeger tijden zou het zelfs dapper geweest zijn om zich aan zo’n uitspraak te wagen. Vandaag getuigt ze echter hooguit van een gebrek aan inzicht.

Ach, ik ging er vanalles over schrijven. Dat de man gelijk niet door enige voorkennis wordt gehinderd. Dat het toch een klein beetje van belang is om cultuur in een (historische) context te kunnen kaderen. Dat ook Marie-Antoinette slachtoffer was van de tijdgeest. Dat er eigenlijk niet bijster veel gebeurt zonder tijdgeest. Tsja.

(Grappig overigens, dat Steenhaut schrijft: Kortom, time was on their side. Ik vraag mij af of hij weet wat en wie hij citeert.)

Zinvol vs zinloos

Ooit, lang geleden toen de bacheloropleiding in de taal- en letterkunde nog gewoon als kandidaatsopleiding in de Germaanse Filologie werd omschreven (daarna Germaanse Talen), leerden wij over William Morris, de man die ons behangpapier leerde kennen. Morris was een architect en meubel- en textielontwerper, de belangrijkste vertegenwoordiger van de Arts and Crafts Movement, grondlegger van het fantasy genre, utopist en Marxistisch socialist (volgens sommigen een pleonasme, die laatste twee interesses).

Een tijd geleden begon Penguin Books met de serie Great Ideas. Ze zitten ondertussen aan reeks vier, maar uit de derde reeks komt het boekje Useful Work versus Useless Toil van William Morris. Het opent aldus:

The above title [Useful Work versus Useless Toil] may strike some of my readers as strange. It is assumed by most people nowadays that all work is useful, and by most well-to-do people that all work is desirable. Most people, well-to-do or not, believe that, even when a man is doing work which appears to be useless, he is earning his livelihood by it – he is “employed,” as the phrase goes; and most of those who are well-to-do cheer on the happy worker with congratulations and praises, if he is only “industrious” enough and deprives himself of all pleasure and holidays in the sacred cause of labour. In short, it has become an article of the creed of modern morality that all labour is good in itself – a convenient belief to those who live on the labour of others. But as to those on whom they live, I recommend them not to take it on trust, but to look into the matter a little deeper.

De volledige tekst kan u gratis ende voor niks online lezen. In het boekje staan nog drie andere teksten (die waarschijnlijk ook wel ergens online te vinden zijn).

Veel van die zaken, zo blijf ik ontdekken, zijn perfect toepasbaar op hedendaagse situaties. De teksten zijn heel leesbaar, en vol humor, zoals dit: You may be sure that she does so, that it is of the nature of man, when he is not diseased, to take pleasure in his work under certain conditions. Ik kwam niet meer bij.

Een raadselachtige bereidheid

Lees en begrijp.
(U gaat het niet lezen, ik weet het. De gemarkeerde delen zijn voor de mensen die het –om wat voor reden ook– niet lezen, maar toch een beetje nieuwsgierig zijn.)

Wat vooraf ging: mensen migreren van de buiten naar de stad, en komen terecht in city housing projects (vergelijkbaar met pakweg het AGSOB).

Yet the city housing projects designed to perpetuate the individual as a supposedly independent unit in a small hygienic dwelling make him all the more subservient to his adversary – the absolute power of capitalism. Because the inhabitants, as producers and as consumers, are drawn into the center in search of work and pleasure, all the living units crystallise into well-organised complexes. The striking unity of microcosm and macrocosm presents men with a model of their culture: the false identity of the general and the particular. Under monopoly all mass culture is identical, and the lines of its artificial framework begin to show through. The people at the top are no longer so interested in concealing monopoly: as its violence becomes more open, so its power grows. Movies and radio need no longer pretend to be art. The truth that they are just business is made into an ideology in order to justify the rubbish they deliberately produce. They call themselves industries; and when their directors’ incomes are published, any doubt about the social utility of the finished products is removed.

Interested parties explain the culture industry in technological terms. It is alleged that because millions participate in it, certain reproduction processes are necessary that inevitably require identical needs in innumerable places to be satisfied with identical goods. The technical contrast between the few production centers and the large number of widely dispersed consumption points is said to demand organisation and planning by management. Furthermore, it is claimed that standards were based in the first place on consumers’ needs, and for that reason were accepted with so little resistance. The result is the circle of manipulation and retroactive need in which the unity of the system grows ever stronger. No mention is made of the fact that the basis on which technology acquires power over society is the power of those whose economic hold over society is greatest. A technological rationale is the rationale of domination itself. It is the coercive nature of society alienated from itself. Automobiles, bombs, and movies keep the whole thing together until their leveling element shows its strength in the very wrong which it furthered. It has made the technology of the culture industry no more than the achievement of standardisation and mass production, sacrificing whatever involved a distinction between the logic of the work and that of the social system.

This is the result not of a law of movement in technology as such but of its function in today’s economy. The need which might resist central control has already been suppressed by the control of the individual consciousness. The step from the telephone to the radio has clearly distinguished the roles. The former still allowed the subscriber to play the role of subject, and was liberal. The latter is democratic: it turns all participants into listeners and authoritatively subjects them to broadcast programs which are all exactly the same. No machinery of rejoinder has been devised, and private broadcasters are denied any freedom. They are confined to the apocryphal field of the “amateur,” and also have to accept organisation from above.

But any trace of spontaneity from the public in official broadcasting is controlled and absorbed by talent scouts, studio competitions and official programs of every kind selected by professionals. Talented performers belong to the industry long before it displays them; otherwise they would not be so eager to fit in. The attitude of the public, which ostensibly and actually favours the system of the culture industry, is a part of the system and not an excuse for it. If one branch of art follows the same formula as one with a very different medium and content; if the dramatic intrigue of broadcast soap operas becomes no more than useful material for showing how to master technical problems at both ends of the scale of musical experience – real jazz or a cheap imitation; or if a movement from a Beethoven symphony is crudely “adapted” for a film sound-track in the same way as a Tolstoy novel is garbled in a film script: then the claim that this is done to satisfy the spontaneous wishes of the public is no more than hot air.

Brrr. Adorno en Horkheimer waarschuwden ons reeds in 1944 in hun boek Dialektik der Aufklärung (De dialectiek van de Verlichting) voor de “raadselachtige bereidheid van de technologisch opgevoede massa”. Het citaat komt uit het begin het hoofdstuk The Culture Industry: Enlightenment as Mass Deception, en is, zoals u ongetwijfeld zelf hebt bedacht, verrassend toepasbaar op de huidige maatschappij.

Met gerede waarschijnlijkheid heb ik dat allemaal –beknopt– ingelepeld gekregen tijdens mijn universiteitsjaren, maar ik ben die kennis helemaal kwijt gespeeld. Misschien moet ik maar opnieuw gaan studeren.

Nog gauw wat achtergrondinfo: Division of labour & Marx’s theory of alienation; The Work of Art in the Age of Mechanical Reproduction van Walter Benjamin; het concept van conspicuous consumption door Thorstein Veblen.

Een ziekte zoals homofilie

Ik heb getwijfeld. “Kwantiteit boven kwaliteit.” “Meetellen in het leven.” “Beau et con à la fois.” “Als ze maar een diploma heeft.

Vroeger gaf men geen tien (op tien welteverstaan). In het onderwijs, dat men toen nog gewoon omschreef als “op school”, ging men ervan uit dat tien gelijk stond aan perfectie, en perfectie bestaat niet, zo wist men toen reeds. Meer nog, wij hadden bijvoorbeeld een juffrouw aardrijkskunde in het middelbaar, waarbij zes een dermate hoog cijfer was, dat wie meer had eigenlijk al in een geologische loopbaan als lotsbestemming zat verankerd. De meesten in de klas haalden vier-en-een-half of, als ze heel, heel, heel erg hun best hadden gedaan (zoals ik, heel, heel, heel zelden) een vijf, en de juffrouw beschouwde het verschil tussen vier-en-een-half en vijf als bijna onoverbrugbaar groot.

Of neem nu Tessa, die aan de universiteit afgestudeerd is met de grootste onderscheiding, en diezelfde graad op het middelbaar werd afgehouden, omdat zulks het prestige van de school (Sint-Bavo) naar beneden zou halen. Op de universiteit diende men immers minstens dezelfde graad te behouden als die waarmee men het middelbaar verliet, en zo’n grote onderscheiding zou niemand kunnen volhouden, redeneerde men.

Tegenwoordig heeft men een mond vol “onderwijs voor iedereen”. (Op dit punt gekomen zou ik de discussie kunnen verschuiven naar een politieke, en de schuld steken op de socialisten, maar laat ons niet vingerwijzen.) Het probleem, als ik het ietwat breedsprakerig mag stellen, zit hem in de interpretatie. Onderwijs moet toegankelijk zijn voor iedereen. Dat wil zoveel zeggen –als ik mag vereenvoudigen– dat er geen financiële belemmering mag staan tussen de student en het onderwijs. Helaas is deze verworvenheid, waartegen geen helder denkend wezen iets kan inbrengen, in deze rechtenmaatschappij vergleden van recht op onderwijs naar recht op diploma. Terwijl zich tussen beide proposities een even (bijna) onoverbrugbare kloof bevindt als die waarover onze juffrouw aardrijkskunde het vroeger had.

Recht op een diploma dus, want zo’n diploma, daar is men van overtuigd, betekent werkzekerheid. Een grond van waarheid zit daarin, toch wanneer men zich in de jaren 60 en 70 bevindt en gediplomeerden schaarser zijn dan het werkaanbod. Nood aan werkzekerheid is vanzelfsprekend geen onbegrijpelijke reflex. Alleen biedt een diploma, dat tegenwoordig minder waarde heeft dan een diploma van het middelbaar onderwijs in de jaren 60, geen enkele garantie meer. In de jaren 90 had men het reeds over de noodzaak van een (duur) postgraduaat (of twee) voor de populaire economische richtingen, waarschijnlijk is de situatie er niet op verbeterd.

Laat ons dus alstublieft een onderscheid maken tussen financiële en de intellectuele eisen die worden gesteld aan toegang tot hoger onderwijs. (De begrippen ‘financieel’ en ‘intellectueel’ worden hier gebruikt als enge omschrijving van een veel breder gegeven, zo had u al door.) Al mag dat niet luidop gezegd worden, van die intellectuele eisen. (Verstandig zijn is tegenwoordig een ziekte, net zoals homofilie. Maar geen nood, in beide gevallen kan een lobotomie aan het euvel verhelpen.)

Meer studenten aan de universiteit? Fantastisch, zolang men het niveau maar niet verlaagt naar de grootste gemene deler (om er toch maar voor te zorgen dat iedereen het door de maatschappij vereiste diploma behaalt). Men vergeet blijkbaar dat het doel van de universiteit niet het garanderen van werkzekerheid is, maar wel te zorgen voor de ontwikkeling van de intellectuele mogelijkheden. Maar plots (u gelooft toch niet echt dat zulks een recente ontwikkeling is) maakte de universiteit deel uit van de economie, de consumptiemaatschappij, de marketing. Meer studenten stond gelijk aan meer geld, meer mogelijkheden, meer macht. Economie, van de onderwijzende taak tot de onderzoekende taak overigens: publish or perish, waarbij de inhoud van het onderzoek ondergeschikt is aan het aantal publicaties. Ik herken dat allemaal wel, de drijfveren en de mechanismen; de ambities en de jaloezie; de vereisten van een consumptiemaatschappij. Maar ik heb het nog nooit begrepen. (Misschien had ik het stukje toch beter beau et con à la fois genoemd.)

Ach, ik ratel, ik weet het. Maar het is dan ook een gigantisch (breed) probleem. Het omhelst meer dan onderwijs; meer dan nivellering, maatschappelijk nut en levensdoel(stelling)en. Het vraagt een gedegen opvoeding en vooral ontvoogding. Het volk moet opgeleid worden, maar algehele nivellering is niet de weg naar Verlichting.

Zelfs geen veevoeder

Vorige donderdag gingen we naar de film. Het was al een hele tijd geleden –mogelijks van het filmfestival vorig jaar– maar Henri had er zin in, het weer was niet schitterend, en die jongen verdient dat, om eens af en toe naar de film te gaan.

Tsjing-tsjing: iets meer dan dertig euro, om met twee volwassenen en een kind naar G-Force 3D te gaan kijken (G-Force zonder funky bril kostte 26 euro). Een fles water, een cola light, een ijsje en een zakje snoep: 17 euro. Eindstand: 50 euro. Voor één film. Bij de aanvang waarvan ik tweemaal net niet wordt uitgscholden voor dief: een eerste keer om mij toe te schreeuwen dat het verboden is opnames te maken, een tweede keer om mij grijnslachend te laten weten dat de oncomfortabele 3D bril uitgerust is met een anti-diefstal chip, die de ganse cinema in rep en roer zal zetten als ik tracht met het onding de zaal te verlaten.

Ter vergelijking: het Prime pakket van Telenet kost mij net geen 20 euro per maand, en ik mag films opnemen en opvragen zoveel ik wil. Dan vraagt men zich af waarom er minder mensen naar de bioscoop gaan. Edoch, ik ga er niet over zagen. Niemand verplicht mij om naar de cinema te gaan.

Net zoals niemand verplicht mij om naar Planckendael te gaan. Maar het was al zo lang geleden dat ik er nog eens geweest was. Zo lang, dat Henri het zich zelfs niet meer herinnerde. Dus kochten we een B-Dagtrip ticket, dat treinreis, bootvaart en toegang in een voordelig aanbod combineert: 71 euro voor ons drietjes. Een zeer vriendelijke meneer aan het loket in Gent Sint-Pieters; een zeer vriendelijke controleur op de trein; een zeer vriendelijke meneer aan het loket van de boot; een zeer vriendelijke kapitein op de boot; een bedeesde maar eveneens vriendelijke juffrouw aan de ingang van het domein.

En dan vergeet ik nog de ronduit fantastisch vriendelijke juffrouw van de Panos in het station van Mechelen, waar we wat koffiekoeken en een fles water en een cola light kochten. Niet alleen vriendelijk, maar ook verschrikkelijk efficiënt. Nee, echt, serieus, als ik een winkel had, zou ik dromen van zo’n werknemer. We besloten er toch maar geen belegde broodjes te kopen, want ik herinnerde mij nog van de vorige keer, dat het eten in Planckendael zeer behoorlijk was. En ik had zin in iets warms. En ik had dit jaar nog in de Amsterdamse en Berlijnse zoos gegeten, en het eten was ook daar aanvaardbaar geweest (winnaar met stip: Berlijn).

Big mistake. Er zijn drie eetgelegenheden in Planckendael: de ooievaar, de gazelle, en Toepaja. Vorige keer hadden Henri en ik met M. en zoontje C. in de ooievaar gegeten. We werden er bediend, en het voedsel was van de betere kantinesoort. De drie etablissementen zijn ondertussen selfservice zaken geworden. De gazelle waren we bij de ingang voorbij gegaan; bij de ooievaar werden we bordgewijs aangeraden naar Toepaja te gaan.

Veevoeder in de Zoo van Planckendael Veevoeder in de Zoo van Planckendael Veevoeder in de Zoo van Planckendael

In Toepaja kregen we voor 34 euro een Minute Maid, een Schweppes, een bord met wokdinges, een halve kip, en een kinderportie spaghetti. U vindt ze hierboven uitgestald –in dezelfde volgorde als opgesomd, vermeld ik er maar bij om alle misverstanden te vermijden. In éénzelfde conditie als waarin we ze hebben achtergelaten trouwens. Ik kan me de tijd niet herinneren dat ik voedsel quasi onaangeroerd heb moeten achterlaten. Maar het was dat of een namiddagje buikloop –of erger, want ik had er geen kweekstaal van durven nemen. Enkel de frieten –een portie die in een grote koffietas past– hebben we durven opeten.

Wat voor bami goreng moest doorgaan was een wakke substantie die op het vork uiteen viel; het vlees zag eruit alsof het eerder door een uil was uitgekotst, en dreef in een vettige prak zoals men op het einde van de Gentse Feesten op de bodem van een frituurbekken kan vinden. De kip smaakte –met een behoorlijke portie goede wil– naar de stukjes kip de men –geheel toevallig– in een blik kippensoep wel eens mag aantreffen; de pepersaus smaakte naar niets; de groenten had men getracht te verdrinken in de fituurolie uit datzelfde bekken als waaruit men de saus voor het wokgerecht had geput. De kinderspaghetti was even wak als de bami; de tomatensaus was zuur; en de kaas gemaakt van zorgvuldig in reepjes versneden caoutchouc. Het is voedsel zoals men aan het einde van de maand nog niet in de koelkast op een studentenkot aantreft, vergeten tussen twee kratten Cara pils en voorraad Red Bull.

34 euro. Voor dat geld kunt ge met drie ook lekker lunchen in Gent. Of een ganse week in de Panos een broodje kopen voor ’s middags. Telkens zonder het risico nadien een indigestie op te lopen. De dieren krijgen (hopelijk) beter eten in Planckendael. Want dit was zo schandalig dat ik er geen woorden voor over heb.

Dokters, dat heult en dat zeult met de maffia

Och kijk: een gratuite uitspraak die toont dat sommige mensen (nog steeds) niet verder kijken dan hun neus lang is. En als ze erover aangesproken worden, dan hebben ze het zo niet bedoeld, lag de nuance anders, of is het vanzelfsprekend niet van toepassing op iedereen.

Maar toch: dokters, dat heult en dat zeult met de maffia. Dokters willen zich alleen maar verrijken, ze hebben totaal geen empathie met hun patiënten, en ze behandelen het verplegend personeel als stront. (Enfin, de dames en heren specialisten toch, de huisartsen mogen waarschijnlijk wel opnieuw tot het werkvolk worden gerekend.)

Er loopt er hier zo één rond, die om kwart voor negen naar haar werk vertrekt en om kwart na vijf al terug thuis is. Op zaterdag en zondag toch, als ze van wacht is. En als het niet te druk was. En het bezoek rap uitgevraagd was. Tijdens de week mag ik blij zijn als we ’s avonds samen kunnen eten. Als ze om elf uur niet uitgeput in slaap valt, terwijl ze nog een hoop brieven zit te dicteren. Blij zijn als het rustig is gedurende de tien minuten ontbijt die we hebben. Blij zijn dat ze ’s middags tijd heeft om te eten en niet rap een boterham in haar mond moet vouwen terwijl ze van de ene ronde naar de andere vergadering hotst. Of zullen we het naast de fysieke afmatting ook eens hebben over de psychische stress op een afdeling hematologie?

En dat ze zo content is van de samenwerking met de verpleging op haar dienst, dat heb ik hier overigens ook al tot treurens toe mogen horen. En zelf mogen meemaken trouwens, op de feestjes –met verpleging én de dames en heren specialisten— waar ík aan haar mouw moet trekken om eindelijk naar huis te gaan want ze weet toch dat ik zo geen nachtmens (meer) ben.

Maar och, laat ons nog maar eens afgeven op de dokters. Want als het verkeerd gaat, ligt de verantwoordelijkheid vanzelfsprekend wel bij hen! En hebben ze het de facto opzettelijk verkloot ook. Doe gerust dus, kots uw gal. Dat is nog zo gemakkelijk, en ze zijn het onderhand toch gewoon.

Bah.

Wantrouwen in de rechtsstaat

Hoe kan dat toch, dat iemand die zich zo hoog op de ladder bevindt, schijnbaar ongenaakbaar blijft. De normale gang van zaken vraagt om een schorsing, op zijn minst tot er duidelijkheid in de situatie is. Een schorsing hoeft trouwens geen schuld(bekentenis) te wezen, maar een waarborg voor de impartialiteit van een lopend onder zoek. Als het gaat om een rechterlijke macht, die de meest objectieve macht in de maatschappij moet voorstellen, dan kan men toch niet aarzelen. De minste vorm van twijfel om een dergelijke objectiviteit moet aanleiding geven tot onderzoek. Onderzoek naar objectviteit moet de betrokken persoon geheel uit de context plaatsen van de situatie waarin schade kan (kan, niet zal) berokken worden. In deze materie gaat het niet om een persoon, maar om de garantie van objectiviteit van een systeem dat elke burger een eerlijk proces waarborgt. En die garantie lijkt hier wel degelijk in het gedrang te komen.

Al komt een dergelijke vorm van partijdigheid mee voor dan u denkt. Zo is er de (ach, laat ik het maar als fictief omschrijven) situatie waarbij de vrouw van een vertrouwensarts werkt bij de expert van de tegenpartij. Daarbij is een machtspositie ontstaan, vergelijkbaar met die hierboven, zij het op een ander niveau. De vertrouwensarts heeft een monopoliepositie –geen enkele collega durft er tegen ingaan– en de expert heeft de vrije hand voor zijn opdrachtgever (de verzekering, of wat had u gedacht). Heelder dossiers worden zo ‘afgerond’ over de hoofden van slachtoffers heen.

De rechtsstaat herbergt schrijnende toestanden.

Scheiding

Vanochtend had ik enorme bewondering voor het schrijfsel dat Rik Pinxten in De Morgen heeft gepubliceerd: Hoofddoekverbod is niet het einde van de wereld. Ik had mij voorgenomen om er niets over te schrijven, en ik ben blij dat ik het niet heb gedaan. Ik ben iets té verblogen over de ganse affaire (dat niet meer is dan een symptoom van een groter probleem) én over de lethargie van de Belgische overheid inzake integratie.

We vragen dat het thema hoog op de politieke agenda wordt geplaatst en niet wordt overgelaten aan de profeten van de clash of civilizations, zoals dat vroeger gebeurd is.

Er staan zoveel terechte en nuchtere argumenten in het stuk van Pinxten.

In de meeste Antwerpse scholen geldt – zeer eenvoudig – een hoofddekselverbod. Iedereen wordt gevraagd dit te respecteren. Waarom zou voor moslims dan een uitzondering moeten gemaakt worden? Omdat het over godsdienst gaat? Heeft godsdienst dan zo’n verheven statuut dat het boven algemene regels staat? We denken dat de seculiere rechtsstaat het belangrijke signaal moet geven dat dit niet zo is.

Straks komt er nog een (burger)oorlog van.

Realiteitszin

Het zal wel weer aan mij liggen, maar ben ik de enige die de infografiek van De Morgen behoorlijk… contrasterend vond met de inhoud?

Van een leefloon valt niet te leven

Van een leefloon valt niet te leven, zo luidt de titel van het krantenartikel op pagina 6 van de weekendeditie (DM 20-21/06/2009). Bij leefloners –zo moet men wel op de redactie gedacht hebben– past vanzelfsprekend een prentje van zorgenvrije beautiful happy people, die gezwind op reis gaan of vrolijk thuiskomen van een shopping spree. Het lijkt wel weggerukt uit reclame voor een of andere credit card. Maar misschien is het een –wel heel erg– subtiele vorm van ironie?