Een van de interessantere ontwikkelingen in de literatuur is het concept van de autofictie. De terminologie komt van Serge Doubrovsky, die autofiction voor de eerste keer heeft gedefinieerd in zijn boek Fils (1977): Fiction, d’événements et de faits strictement réels. Si l’on veut, autofiction, d’avoir confié le langage d’une aventure à l’aventure d’un langage en liberté.
Autofictie kan een vorm van bekentenisliteratuur zijn (iedere vorm van literatuur waarin een schrijver voor een publiek van lezers openlijk getuigenis aflegt van zichzelf
–van Gorp, e.a.), maar beperkt zich niet tot louter autobiografische gegevens. In autofictie worden fact and fiction (in het Engels spreekt men soms van faction) door elkaar worden gehaald: de auteur kan bijvoorbeeld gebruik maken van een reëel kader, waarin hijzelf als hoofpersonage functioneert, om daaraan een fictieve maar uiterst realistische vertelling op te hangen.
Het is echter niet, wat in van Gorp, e.a. wordt als volgt wordt omschreven: door een spel met de conventies van het autobiografisch schrijven, kan een fictief, pseudo-autobiografisch relaas uitgewerkt worden, waarbij de auteur het hoofdpersonage op zijn leven laat terugblikken (b.v. Rubert Graves I, Claudius, 1934)
Dit is immers pure fictie.
In het spel, dat in een autofictioneel werk wordt gespeeld, is dan ook meer dan in welk ander genre, het concept van willing suspension of disbelief van het grootste belang. Het gaat om de bereidwilligheid van de lezer om de beschreven gebeurtenissen voor waar te willen aannemen, waardoor de grens tussen het feitelijke en het fictieve slechts moeilijk kan worden geduid.
Voorbeelden van autofictionele schrijvers zijn Michel Houellebecq, Brett Easton Ellis (in zijn recente roman Lunar Park), en Walter van den Broeck (de anagram-cyclus Het Beleg van Laken).
Voor meer uitleg, zie ook:
Call me oldfashioned, maar ik zie hier echt geen verschil met traditionele fictie.
En wat een lelijk woord, autofictie.