De dader was jong. Een lange jongeman, achteraan de tienerjaren of een vroege twintiger, donker gekleed. Op zijn zwart T-shirt stond een witte tekening, een tribal. Het leek op een octopus, met lange grijpgrage armen, waarvan er één naar zijn rechterbeen wees.
Zijn mes zag eruit als een ordinair broodmes: een houten heft met een gekarteld lemmet. Het lemmet was roestbruin bevlekt, maar ik kon niet uitmaken of het roest dan wel bloed was. Dat mes is me bijgebleven: niks frivools, geen knipmes, jagermes, dolk of kris, maar een doodgewoon broodmes, zoals iedereen er wel één heeft. Lang genoeg om een diepe wond na te laten, maar niet te lang zodat het toch makkelijk en snel in de (rechter-) broekspijp kon worden weggemoffeld.
Hij keek nog eens triomfantelijk om zich heen, stapte toen beheerst op de uitgang van het Noord af, en verdween.
(De cappuccino heb ik nog uitgedronken. Hij was lauw en klef, en het melkschuim was ingezakt. Maar ik was er speciaal een kwartier eerder voor van het werk vertrokken.)