Gisterenavond zat ik twee keer op de trein. Één keer naar Brussel, en één keer terug (wat dacht u wel). Ik ging er naar de Botanique, nog zo’n concertzaal waar ik nooit eerder was geweest, niettegenstaande ik een jaar of vijf in Brussel heb gewerkt, en zelfs een drietal daarvan op een boogscheut daar vandaan. De Botanique ligt aan de Kruidtuin, allemaal dingen die mij niets zeggen, hoewel ik daar ooit eens was gaan lunchen, in dat park, met een collega. Ik had Google mij de snelste weg laten berekenen van het Noordstation naar de concertzaal, en dat bracht mij door een stukje Brussel dat redelijk kleurrijk was. Groepjes allochtone mannen, rode lichtjes aan de ramen, snel doorstappende mensen.
Toen ik eindelijk in de Koningsstraat terecht kwam, vroeg ik de weg aan een vriendelijke mens die mij in verhakkeld Nederlands wel de weg wou uitleggen, maar we vonden het allebei raadzamer op Frans over te schakelen. En toen bleek vanzelfsprekend dat ik op vijftien meter van de ingang stond. Zo’n groot cliché dat het in een lol niet eens meer grappig zou zijn.
Het concert vond plaats in de rotonde (zijn er andere zalen dan de rotonde in de Botanique?), en om die te bereiken moest ik door een mooie wintertuinggang, en rond de rotonde alvorens ik binnen kon. Welk een gezellige zaal! En wat een fantastische verlichting, zowel voor als tijdens het concert. (Ik ging er luisteren naar het Portico Quartet.)
Het was op een deftig uur gedaan (rond 21u45), en ik zette alvast in tegenovergestelde richting aan om een vroege trein te halen.
“Meneer, waar gaat u naar toe, als ik vragen mag?”
“Euh, naar het station”, antwoordde ik de politieagent die mij de donkere achterkant had zien inslaan.
“Langs daar?!” Het ongeloof stond op zijn gezicht te lezen. “Dat zou ik toch niet doen, meneer. Dat is niet de echt meest veilige weg, zo alleen.”
“Hoezo niet veilig”, vroeg ik net zo verbaasd als hij even tevoren. “Dit is België toch, en niet Amerika of zo?”
“Ach, België, meneer. Brüssel is België niet hé.”