Ach, de liefde: de lente is in ’t land en de hartstocht laait weer hoog op. Een andere verklaring heb ik niet voor de prille twintiger die zich zuchtend naast mij kwam zetten op de trein, vanochtend.
Met trage uitgestelde halen trok hij zijn jas van zich af, verfrommelde die op het bagagerek, om vervolgens langs mij uit het raam naar buiten te zitten staren. De ogen iets vochtig, zijn ademhaling één lange zucht, en met een boek dat hij met tegenzin uit zijn tas haalde om het de ganse rit ongeopend op het tafeltje voor zich te leggen.
De witte dopjes van de iPod had hij al in voor hij bij mij kwam zitten, de muziek stond loeiend hard. Zo hard dat ze mijn eigen muziek overstemde, waardoor ik het na vijf minuten dan toch maar heb opgegeven verder te luisteren naar de Sitkovetsky transcripties voor viool van de Goldberg Variations. Gedurende het half uur van Sint-Pieters naar Zuid speelde hij bovendien telkens hetzelfde liedje af, dat ik vaag meende te herkennen, maar welkeen herinneringen ik niet ga bezoedelen door de titel hier neer te pennen.
Aangekomen in Zuid slofte hij beduusd achter zijn mede-forenzen de trein uit. Helemaal van de kaart, als van het Lam Gods geslagen (zoals wij hier in Gent zeggen). Aaah! De Liefde!