En dat wisten ze zelfs in Houston. Mijn aankomst ging niet onaangekondigd.
Tag: faction
Ik ben een god
…en dus heb ik het eeuwige leven.
“Ik was bijna dood”, zeg ik hem als we in bed liggen na te zinderen. Hij kijkt niet op, maar zucht.
Het was een bus. Ik weet niet waar ik zat met mijn gedachten of met mijn gehoor –ik heb een fantastisch gehoor, moet u weten. Ik hoor het gepiep van een televisie met het geluid uit. Ik hoor het dichtslaan van een autodeur aan de overkant van de straat als ik in de tuin achter het huis zit. Ik kan blind een straat oversteken omdat ik het verkeer hoor aankomen. Behalve daarnet.
“Het was een bus”, leg ik hem uit. “Ik stond op het voetpad, stak over, en plots was daar een luid getuut, een bus die voorbij raasde, en ik die terugsprong op dat voetpad. Allemaal tegelijk.” Hij zucht opnieuw.
“Ik was bijna dood”, herhaal ik.
Of ik had dood moéten zijn. Het heeft geen seconde gescheeld of ik was dood, pleegt men wel eens te zeggen, en in mijn geval kon dat niet dichter bij de waarheid zijn. De bus, het getuut, de wind, de sprong, ik weet niet eens meer in welke volgorde het zich allemaal heeft afgespeeld. Was ik geen boek aan het lezen? Werd ik niet net opgebeld?
“Die bus ging door mijn lichaam heen”, probeer ik. “Ik heb hem gevoeld. Zoals een wind, maar dan niet langs maar wel dóór mij heen. Tastbaar.” Hij zucht zelfs niet meer.
“Ik wás bijna dood”, zeg ik nadrukkelijk.
Mensen lopen hysterisch door elkaar, de chauffeur twijfelt, geheel in schok, of hij de ruitenwissers zou gebruiken om bloed en hersenen van zijn voorruit weg te vegen. Onder de bus –het is zo’n lang harmonica-onding vanzelfsprekend– ligt mijn lichaam, helemaal vermangeld. De meest dichtsbijzijnde omstaanders draaien zich kotsend om, enkelen hebben zelfs bloed op hun jas. Het begint te regenen, eerst zachtjes, dan een steeds heviger neerslag en in de verte zwelt de donder aan en dan verschijnt een bliksemschicht.
“Maar ge zijt niet dood”, klinkt het plots, nuchter én slaapdronken naast mij, terwijl zijn hand mij zoekt. “Ge zijt een god en gij kunt niet sterven.”
Suzannah
Suzannah hoort stemmen.
Ze had geglimlacht toen ik aan het tafeltje naast haar plaatsnam. Het was het enige vrije tafeltje in het café, en ik had dan ook niet zomaar aangenomen dat die glimlach voor mij bedoeld was. Ik ben nog al verlegen, weet u wel. Dirk had mij zonder veel plichtplegingen mijn wekelijkse cappuccino voorgeschoteld, en ik was al gauw opnieuw in mijn zoveelste boek verdiept.
“…en van dat moment af hóórde ik de mensen.”
Ze had het gehad over geestesverruiming, en hoe we ons moeten openstellen voor alles en ons laten overspoelen door indrukken, zoals kinderen dat ook doen. Op een bepaald moment was ze daarin geslaagd, beweerde ze, en sindsdien hoort ze stemmen.
“Niet dat ik geesten zie of met de doden kan praten”, glimlachte ze opnieuw. “Het is meer zoals gedachten lezen.” Ze nam mijn hand vast die ik had opgeheven om haar te onderbreken, en liet die, betrapt door haar eigen impulsen, net zo gauw weer los. Haar hand was zacht en warm geweest en liet daardoor een gemis achter. “Ik weet dus ook waar gij nu aan denkt.”
God, ik hoop het niet, dacht ik, terwijl ik mij wanhopig van de beelden poogde te ontdoen die zich spontaan voor mijn geestesoog hadden opgeworpen. Denk aan kookboeken. Of Nigella Lawson! (Nee, niet Nigella!) Of koffie! riep ik mijzelf toe. Denk! Aan! Iets! Anders!
Maar het was te laat, zag ik aan haar gezicht, dat ze met weinig succes in de plooi trachtte te houden. Mannen zijn ook zo doorzichtig.
elders in de wereld
Het was ergens niet zo lang na die 11e september dat ik voor het werk naar de Verenigde Staten trok. De staalindustrie was –na het ongeplande smelten van het stalen skelet van de twin towers— druk doende de andere industrieën ervan te overtuigen dat staal toch de beste keuze was als grondstof voor auto’s, huizen en blikvoer. Meerdere lobbygroepen werden opgericht, meerdere publicaties verzorgd, en enkele websites uit de grond gestampt. De Amerikaanse markt was een belangrijke, en dus werd minstens één van die sites aldaar bepland. Of ik eens wou gaan kijken: drie dagen ter plekke, all expenses covered, business class vluchten… the works.
De man die de site coördineerde deed zulks van thuis uit, al werd een dedicated server uitbesteed aan een lokaal webbedrijfje met veel te veel personeel en dito overhead. Die managed dedicated server was nodig, zo vond men, want er mocht niks mislopen voor de toch wel 100 bezoekers per maand, grotendeels secretaressen van personal assistants van vice-managers van de grote bazen die zelf niet in de verste verte met dat internet in aanraking wilden komen. Zogezegd omdat het onveilig was, maar eigenlijk omdat ze te oud waren en geen zin hadden om zich met die nieuwe technologieën bezig te houden. De staalindustrie is oerdegelijk en conservatief. Een laatste bastion, zoals er wel meer zijn.
Zo ook Joe –voluit Joseph, maar enkel voor zijn moeder heette hij nog zo– die zelfs naar Amerikaanse standaard uiterst conservatief was. Pro-Amerika en dus pro-oorlog en pro-Bush en tegen Frankrijk (hij at enkel freedom fries, maar wel in grote dagelijkse porties) en dus (?) tegen Europa –wat ten andere de reden was waarom ik daarheen ging, en hij niet hierheen komen wou. En waarom die dedicated server in Ann Arbor, Michigan stond, en niet in London. Joe had lang in de staalindustrie gewerkt (Detroit was vlakbij), maar had –ondanks zijn leeftijd– zich toch met dat internet verzoend, omdat hij ervan overtuigd was op die manier zijn reeds riante pensioen gemakkelijk te kunnen aanvullen. “I’ll write up the report for you,” was zijn begroeting toen hij me de ochtend na mijn aankomst in één van de meer luxueuze hotels van de buurt kwam ophalen, “so I can just show you around a bit and we can have fun.” Ik moest er vooral niet aan denken zijn lucratieve zaakje onderuit te halen, mocht ik daaronder verstaan, en in ruil zou hij mij, die Europeaan (ik zag hem dat woord denkbeeldig uitspuwen), gerust een paar dagen tolereren.
In België deponeerde ik zijn rapport samen met het mijne in de in tray van mijn baas, die me anderhalve dag later bij hem ontbood. Hij kende Joe goed, beweerde hij, en terwijl hij bewondering had voor mijn eerlijkheid, was zulks eigenlijk een beetje uncalled for. Mijn baas kwam uit Sheffield, Engeland, waar hij had gewerkt voor British Steel, maar was tijdens de fusie tot Corus eerst kort in Nederland en nadien in België terecht gekomen. Zijn favoriete uitspraak was “a blind man on a galloping horse couldn’t see the difference” en “you’ve got the ball now run with it“, al betekende dat laatste dat hij het wekelijkse rapport op tijd verwachtte, en vooral niet dat we initiatief zouden nemen. “That attitude will get you nowhere“, waarschuwde hij meermaals, en onder die noemer viel blijkbaar ook mijn rapportering over mijn trip naar de Verenigde Staten. Het was meteen ook de laatste keer dat ik alleen die richting uit mocht, want voor alle verdere uitstapjes werd ik steevast vergezeld van een senior manager die veel beter dan ikzelf wist hoe met het zakenleven om te gaan.
Joe had mij toevertrouwd dat hij zonder enige aarzeling opnieuw voor Bush zou stemmen. “We need to be firm with the world“, had hij gesproken, “and the republicans deliver!” Hij stond erop mij persoonlijk naar de luchthaven te brengen, waar hij mij een manilla enveloppe in de hand duwde met daarin zijn rapport. Afgedrukt op letter papier natuurlijk. “Remember this“, zei hij terwijl hij mij een potige hand gaf en strak in de ogen keek bij het afscheid.
slechte vader, slecht (bis)
Erm… nooit gedacht dat ik hier een vervolg aan zou breien –en al zeker niet zo snel. Edoch: vandaag (gisteren?) was het de 50e verjaardag van Kunsthal Sint-Pietersabdij, en ik heb de indruk dat ik het niet goed genoeg aangekondigd heb. “Dit,” beweerde ik stellig tegen Tessa, “is het meest onderschatte evenement van het jaar.” De dagevenementen hebben we helaas aan ons moeten voorbij laten gaan (we gingen een fiets kopen), maar op het avondfeest gaven we –voltallig– present. Tessa was pas terug van Londen, en we hadden niet meteen zin om Henri onmiddellijk een avondje weg te geven. Alleen thuislaten leek –ondanks het tegen alle verwachtingen in niet dramatisch afgelopen precedent– toch niet meteen zo’n opperbest idee, dus namen we Henri gewoon mee.
Om 18u begon er een aperitiefconcert van een trio troubadours (dat geen trio bleek en wel heel moderne muziek bracht), gevolgd door een concert van Lady Linn (die stond te bibberen in haar korte rokje). Daarna zijn we weg, dachten we, maar we raakten verslingerd aan de tapas (van de fenomenale Piet van tchin), en voor we het wisten stonden we midden de swing dansinitiatie (in de Hemel) en gingen we nadien meewiegen in de funk van de Zondeval, en zelfs even in de Hel.
Rond twee uur zijn we het dan toch afgebold –zeer tot ontsteltenis van Henri, die erop gebrand was zijn Charlatanstempel tot vijf uur te volbruiken. Ik heb hem naar huis gedragen.
De volgende keer dat hij zo laat uit mag, is op zijn 21e verjaardag.
[update 29/09/2008 – 12u]
“Allez,” zegt ons Tessa, “pas het nu maar al aan.”
Nog tijdens het optreden van Lady Linn –en na het verorberen van een paar heerlijke tapas– zijn we terug huiswaars gekeerd. “Leg u eens op de zetel,” vroegen we Henri, “en doe ne keer alsof ge uitgeput zijt. Maar zie wel dat we die stempel van de Charlatan goed kunnen zien.”
choco
Voor ge weer uw kleren uit doet, waarschuw ik Tessa als ze van haar werk thuiskomt, moet ge weten dat er mannen op het dak zitten. De hele dag al –of toch op zijn minst sinds we van Capitol Hill 60 Minutes Photo zijn teruggekomen– kruipen er mannen op het dak van ons huis. Vanochtend miezelde het, en toen ik hun bezwoer voorzichtig te zijn, wees de stoerste naar zijn kruis en antwoordde: “not to worry, we’ve got a harness, and anyway, he’s going to belay me“. En voorwaar de man was getuigd in een veiligheidsharnas voor bergbeklimmers. Niet veel later kledderden alle goten van het huis naar beneden en daarna sleepten ze nieuw materiaal naar boven en hoorden wij het ritmisch gedraai van elektrische schroevendraaiers.
Zoals verzocht hield Tessa haar kleren aan. De mannen waren toen nochtans al lang van het dak weg –van de vakbond mogen ze niet langer dan tot 17u werken– maar op één of andere manier vond ik het grappig om dat alsnog voor haar verzwegen te houden. Samen met Henri sloeg ik haar verwoedde pogingen gade om een glimps van de YMCA-mannen(*) op te vangen.
Wat doet een mens overigens, als de Nutella op is, het buiten miezelt, en hij geen zin meer heeft om nog eens het huis te verlaten? Juist, hij maakt zelf chocopasta. Zonder noten weliswaar, want die hebben we niet in huis, en als we daarvoor het huis moesten verlaten, konden we evengoed meteen choco gaan kopen.
Smelt wat chocolade, smelt er wat boter bij, klop er één eigeel door, en vouw er –afzonderlijk stijf geklopt– twee eiwitten onder. Laat al dan niet afkoelen, et voilà: chocopasta. De overschot bewaart u in de ijskast tot de volgende dag –bonuspunten als dát lukt– een beetje zoals met versgemaakte mayonaise(**).
Totdaar mijn dag in a nutshell. Morgen gaan we naar het aquarium, denk ik. Of het moet zijn dat het stortregent. Al zou mij dat erg verbazen, met de huidige hittegolf.
—
(*) Ik bedoel maar, dit is Seattle, gay capital of the USA –misschien op het San Francisco van de jaren 70 na– en van elk cliché loopt hier wel minstens één verpersoonlijking rond.
(**) Ook al zo eenvoudig. Eén eigeel (of twee, als u insisteert), een toefje mosterd, een vlekje zout, flink dik kloppen. Stilletjes olie bij gieten, blijven kloppen, en als het dik genoeg is, mag u stoppen. Afwerken door er een weinig azijn aan toe te voegen. De rest (bieslook, extra mosterd, kappertjes, pijpajuintjes, peterselie, …) vult u zelf maar aan.
flux
Iets na vieren had mijn lichaam genoeg van de slaap waar ik luttele uren voordien zo naar had verlangd. Ik werd wakker, traag maar onherroepelijk zoals zou blijken uit de verwoede pogingen mijn ogen gesloten te houden en mijn gedachten te verdringen. Eenmaal het bed verlaten zou er van slapen helemaal geen sprake meer zijn, maar mijn blaas drong aan en voor ik het wist stond ik over het toilet gebogen en wedijverde de straal van mijn urine met de regen die in een constante stroom door het dak trachtte te tikken. In de verte zag ik de oververlichte silhouetten van de torens van de binnenstad, en ondanks de regen opende ik de grote terrasdeuren en stapte ik buiten. Hoewel het nog slechts een paar dagen achtereen had gezomerd hing de warmte van de vorige dag er nog steeds. De regen voelde lauw aan en had in de weinige momenten dat ik binnen voor buiten had ingeruild mijn pyjama aan mijn lichaam gekleefd. Er zijn zo van die dagen.
(Rolleiflex FX 80mm f/2.8, Fuji Pro400H, 400ASA)
baby
“Yeah baby!”
Niettegenstaande de regen ging ik vanochtend toch lopen. Ik verplicht mijzelf aan het stramien vast te houden: maandag, woensdag, vrijdag en zondag loop ik. Weer of geen weer, regen of zon, donderslag of hagel, of een stortbui van bloemblaadjes van de vele japanse kerselaars waar ik tijdens mijn omloop onder gebukt ga. Vanaf Thomas ken ik de straten: Harrison, Republican, Mercer, Roy, Aloha. Van 15th naar beneden tot 19th, de straten aflopen, stijl klimmen naar 18th, de straten aflopen, klimmen naar 17th, dan 16th, dan weer dalen naar 17th, terug klimmen naar 16th en ten slotte naar 15th en terug naar huis. 7 mijl, 11 kilometer, en ik hou van elke stap. Misschien iets minder van de klim van 19th naar 18th.
“You’re looking great baby!”
Op geen van die straten valt ook maar iets te beleven, behalve misschien aan Thomas St., dat is een drukke baan, en niet altijd evident om zonder stoppen over te steken. Voor ik de straat zie, luister ik al links en rechts naar aankomend verkeer –ik heb daar een uitstekend gehoor voor– en desgevallend pas ik mijn snelheid aan. Eén enkele keer moet ik wat dribbelen of mij kuiten in een sprint laten verkrampen, maar meestal slaag ik erin de oversteek goed te timen. Voor de rest is het kalm in suburbia.
“Comin’ through. There you go baby!”
Op de hoek van 16th en Denny Way renoveren ze het interieur van een kerk. Eén keer stond er een deur open zodat ik inkijk had in de uitgeholde buik van waaruit een grijze stofwolk dreigde te ontsnappen. In minder dan geen tellen werd de deur gesloten. Eergisteren, woensdag, stond er een betonwagen langs het trottoir dat kleurrijk was afgesloten, en waarbij een politieagent nauwlettend het onbestaande verkeer in de gaten hield. Waar het beton de vrachtwagen verliet, was netjes een dik vel plastic op de grond gespannen, zodat eventuele betonresten niet op de rijbaan zouden belanden.
“You’re in great shape, baby!”
De vrouw staat meestal aan de QFC op 15th en Republican. Ze staat er niet elke dag, maar heeft een beurtrol met de andere homeless people die daar één of ander krantje verkopen. Meestal zitten die daar redelijk lethargisch, maar zij spreekt de passanten aan. Niet confronterend; ze klampt niemand aan, maar telkens ik voorbij loop staat ze mij als mijn grootste fan aan te moedigen. Met blijvend enthousiasme. “You doing great baby! Wish I still had it in me.”
Totally makes my day.
daar is de lente
“Excuse me, sir?”
Ik zweer het u, ik trek mensen aan. Tessa mag dan nog zo vaak zeggen dat mijn houding meestal weinig uitnodigend is, op straat wordt ik vast en zeker aangeklampt. Niet alleen het WWF weet mij te vinden, maar ook Zij Die De Weg Kwijt Zijn, enquêteurs, en verkopers: u noemt het en ze vinden mij.
Een man van Afrikaanse origine stapt op mij af. Als hij opent met “ge moet niet bang zijn van de zwarte man”, ga ik gillen.
“Is this,” en hij gesticuleert wijd de ganse straat af, “is this the area that they call the Zuid?” Hij spreekt Zuid uit als zaujt.
“Zuid? Oh no, that’s…“, ik kijk even rond om mij te oriënteren, “…that’s quite some distance from where we are. I think you’d better hop on a tram.”
Hij kijkt wat beteuterd. “I’m looking for xxxtute.” Het laatste woord heb ik niet goed verstaan, en ik vraag hem of hij even kan herhalen.
“I’m looking for prostitute. You know? The street with prostitutes at the Zuid. Glass houses?”
Terwijl ik mijn best doe niet in lachen uit te barsten, leg ik hem uit dat hij toch maar beter de tram kan nemen, de 21 of 22, in die richting, weg van het station.
Het weer mag er misschien nog niet naar zijn, maar daar is de lente. Of die fallus impudicus alvast.
Moei u niet
Aan de overkant van de Albertlaan staat een auto luid te toeteren. “Moet ik de politie bellen, misschien?”, roept een man vanuit de stilstaande wagen. Luid geroep weerklinkt van onder mijn raam, maar niks verstaanbaars. Ik kijk naar beneden. Een blauwe wagen staat bij de buurman geparkeerd, het portier langs straatkant geopend, en ik kan net twee vechtende mensen ontwaren. Shit, een carjacking, denk ik, en ik spoed mij met vijf treden tegelijk naar beneden, niet zonder eerst tegen Henri te hebben gezegd dat hij vooral braaf in bad moet blijven zitten. Tessa zit in het UZ, ze is van wacht, en heeft dus ook op zaterdag een dagtaak te vervullen. En op zondag waarschijnlijk ook. En vannacht hebben we amper twee uur geslapen door de telefonische oproepen die ze mocht ontvangen. Maar ik dwaal af.
Een van de mannen in de wagen, de chauffeur, wordt door een andere man –met wild krullende haarbos en fuchsia training,… euh wacht eens, dat is geen man, dat is een vrouw. De man op de chauffeurszetel wordt door de vrouw neergedrukt, en houdt een gsm in zijn handen. Op een van de handen van de vrouw is een weinig bloed te zien. Ik versta niks van het taaltje dat ze brabbelen.
“Trek haar eruit,” bezweert de man mij, “trek haar eruit!”
Het ziet er evenwel niet naar uit dat het hier om een carjacking gaat, en ook al niet dat de man zijn aanvaller niet zou kunnen afweren. Ik probeer even op hun in te praten, dat het toch wel erg gevaarlijk is, hoe ze hier bezig zijn, met dat portier open waar andere auto’s op kunnen inrijden, en of ze niet beter zouden kalmeren, en dat ik anders altijd de politie wil bellen als één van hen dat nodig mocht vinden.
De man krijgt de vrouw uit de wagen geduwd, sluit het portier, en ze verkopen elkaar een paar meppen. Ik sta er eerst wat verbouwereerd op te kijken, maar net als ik iets wil zeggen richt de juffrouw zich tot mij.
“Ça va, il n’y a rien, on se dispute!” Dat laatste komt er dreigend uit, alsof ze best wel in de mood is om ook met mij even te ‘discussiëren’. “Non mais, ça ne va pas hein dans ce pays. Laissez-nous!”
Het hemd van de man –een beer van een vent, nu ik hem zo, uit zijn wagen getreden, kan opmeten– hangt half aan flarden, maar ik besluit me toch maar strategisch terug te trekken. Als ik terug boven ben, blijft het geroep evenwel aanhouden, net zoals de fysieke kant van de discussie. Ik besluit dan toch terug naar beneden te gaan, deze keer met de telefoon, maar op het moment dat ik beneden de deur opentrek, heeft de man mij in de gaten, evenals een overbuur die het zaakje ook niet echt meer gezond vindt. De auto wordt gestart, en weg zijn ze.
Grmpf. Ik ben er redelijk gerust in, de ene leek niet voor de andere te moeten onderdoen. Moei u niet was de niet mis te verstane boodschap, maar het is niet evident om in te zien wanneer ge u wel en wanneer ge u niet moogt moeien. Zeker niet als er klappen vallen.