Daar gaat ze dan maar weer, de zin van mijn bestaan, de rots in mijn branding, de enige zelf gekozen constante die ik ooit in mijn leven heb toegelaten.
“Nee, ge moet mij geen iPhone meebrengen. En een fototoestel –of onderdelen daarvoor– ook niet. Zij maar voorzichtig, New York is Gent niet. Want ik denk ten andere niet dat ze daar hoofddoeken mogen dragen.”
Dat had ik haar gisterenavond nog gezegd, of daarnet aan de telefoon, dat maakt niet uit. Vanochtend om vier uur is ze opgestaan, of iets later, maar in elk geval op tijd om de trein van half zes of half zeven te halen waarmee ze weer voor een paar dagen uit mijn leven is gereden. Och, nu kan ik tenminste weer de bloemetjes buiten zetten, het mooie weer maken, en wakker blijven tot stukken in de nacht.
(Al zijn er een paar praktische hindernissen te nemen eerst, of toch één hindernis, die elke ochtend naar en elke avond van school moet. En die op tijd het bed in wordt gestopt. Dus zie ik mijn nog net mijn concert vanavond te halen (dat was eerlang geregeld), maar mogelijks niet dat van zondag.)
Tijd te over evenwel. En voedsel ook. Want ik had alles nog in porties van drie gekocht, gisteren, bij de slager en de groentenboer en de bakker. Drie braadworsten, drie slavlinders, en drie droge worsten. En te veel appelen ook, en dan zaten er ook nog eens in het fruitabonnement dat wij wekelijks bij de slager afhalen. Dus maak ik zaterdag appeltaart. Daar kunnen we met twee dan evenveel dagen van eten. Net zoals van de broodpudding.
Want ik heb vanalles op overschot. Behalve haar.