Twee (heel) prille twintigers poten een tank van een Mercedes (een GLK of een M) voor mijn poort, en plannen een bezoekje bij mijn buurman, de gynaecoloog. Ik zucht, open het vensterraam, en spreek mijn gewoonlijke begroeting.
“Excuseer, maar u staat voor een poort.”
“Ja, maar ’t is niets, we moeten gewoon bij de dokter zijn.”
Zucht. Natuurlijk is het ‘niets’ voor u, juffrouwkes, maar ge staat wel voor mijn poort, denk ik.
“Dat geloof ik graag,” zeg ik luidop, “maar kijk: daar en daar en daar en daar heeft u plaats om uw voertuig te parkeren, zonder iemand te hinderen.” Hulpvaardig als ik ben, wijs ik naar een paar plaatsen, waarvan er twee aan dezelfde kant van de straat (een meter of vijf of tien ver), en twee aan de overkant van de straat liggen.
“Moet ge weg misschien? Hé? Moet ge nu weg? Nu, nu, nu, nu, nu?!”
“Kan u gewoon even uw voertuig verplaatsen?”, antwoord ik luchtig, “Er is plaats genoeg hé?” Ik plak er een sprankelende glimlach achteraan.
“Nee, maar, moet ge weg soms? Wij moeten gewoon bij de gynaecoloog zijn. Hé? Moet ge nu-nu-nu-nu-nu weg?”
Ik blijf vriendelijk glimlachen. “Als u zich gewoon even wil verplaatsen. Het was al gebeurd op de tijd dat wij deze conversatie nu hebben.”
“Weet ge wat ik gewoon zou willen doen?”, bijt de juffrouw mij toe, “een kogel door uw kop schieten.” En als ze op haar voertuig afstapt voegt ze eraan toe: “meer dan één zelfs.”
Terwijl ze haar wagen drie huizen verplaatst, spreekt plots ook haar vriendin, die aan de voordeur van buurman blijft wachten. “En ik zou meehelpen.”