“De eerste is enkel om te vertrekken. Eenmaal vertrokken gaat ge gewoon naar tweede en dan komt ge naar die eerste niet meer terug.”
-Maar kunt ge ook uit een andere vertrekken?
“Tuurlijk. Kijk: tweede. Hoger toerental, trager loslaten. Derde: nog hoger toerental, nog trager loslaten. Enzovoort.”
Drie mensen hebben mij leren autorijden. Aanzetten heb ik vooral van nonkel Mark geleerd, mijn oorspronkelijke rijstijl heb ik dan weer van mijn moeder geërfd, en met mijn vader zijn wagen heb ik vooral veel mogen oefenen.
Mijn moeder had het geduld niet om mij te leren beide voeten gesynchroniseerd te laten werken. Met de linkervoet langzaam –maar toch snel genoeg– de koppeling laten opkomen, met de rechtervoet net genoeg het gas induwen zodat de wagen niet stilviel. Maar ook weer niet te veel, want dan vertrok je met piepende banden. En viel je toch opnieuw stil van het schrikken.
Mijn vader liet je dan weer gewoon doen. Twintig keer stilvallen? Geen probleem: al doende leert men.
De wagen van mijn vader was een Rover SD1 Vanden Plas, met een dieselmotor. Handgeschakeld, al maakte dat voor mijn vader niet veel uit, want echt veel schakelen deed hij niet. Eerste, en dan derde of hoogste, en wat ertussen lag was niet echt belangrijk. Een noodzakelijk kwaad op weg naar hoger.
Bij een dieselmotor was het erg belangrijk dat je wachtte tot de motor opgewarmd was voor je startte, en daartoe diende je het verklikkerlichtje op het dashboard in de gaten te houden. Eerst de sleutel twee klikken draaien, waarop het electrisch circuit aanging, dan wachten tot het lichtje uit was, en dan pas mocht je starten. Toen ik tijdens mijn officieuze rijlessen (ik was 14 of 15), vanop de Antwerpse Steenweg in Lochristi de Stationstraat wou indraaien, viel de motor stil (slecht gekoppeld). Op de toen razend drukke steenweg (nu is er een snelheidslimiet) heb ik nooit meer een dieselmotor zo snel gestart als toen. Mijn vader bleef bij dat alles stoïcijns kalm, terwijl de zenuwen van mijn moeder het bijna begaven.
De wagen van mijn moeder was een benzine (vanzelfsprekend!), een Austin Maestro 1,6 (British Leyland, later overgenomen door Rover). Een grasgroen vinnig ding, waar ik later in no time de plastic wieldoppen van had afgereden (te snel optrekken). En dat was overigens niet het enige dat ik eraf heb gereden.
(Daarvoor had ze een Princess (ook al van Leyland) of twee versleten, in diezelfde groene kleur als de Maestro, en nog daarvoor een Opel Manta A (ik denk een gele).)
Later heb ik nog zo’n jaar rondgereden met een camionette (ik ben al vergeten welk merk), en daar heb ik vreselijk veel fun mee gehad. Vervolgens kwamen er nog een Renault R5 Prima en een Volkswagen Polo (van Tessa), de Alfa 156, en nu de Lancia Y.
Maar het is allemaal begonnen met het (on)geduld van mijn moeder, de kalmte van mijn vader, en de uitleg van nonkel Mark. Dat, en de Golf GTi van de vader van een buurjongen, die bij Volkswagen werkte en telkens de nieuwe modellen mee naar huis kon nemen. Nonkel Mark had het nog niet goed uitgelegd, of we zaten stiekem met ons zessen op 15-jarige leeftijd om beurten de binnenwegjes van Lochristi en Destelbergen onveilig te maken tussen 2 en 4 uur ’s nachts. Het is een wonder (1) dat we er nooit een in de prak hebben gereden en (2) dat we nog leven. (Maar ik denk niet dat zijn vader het ooit ontdekt heeft.)