“En hoe ver dan wel”, vraagt hij terwijl hij duim en wijsvinger op verschillende afstanden van elkaar probeert. “Zo? Of zo?”
Ik kijk hem aan, en zeg rustig: “Goed. Dan moogt ge nu uw tanden gaan poetsen en meteen uw bed in.”
—
Henri was de ganse dag al redelijk lastig. Wij allemaal overigens, want we zijn allemaal ziek, uitgeput, en leven daardoor een beetje op het scherp van de snee. Bovendien is de jongen zijn haar pas geknipt vanochtend, en noch ikzelf, noch Tessa zijn er eigenlijk tevreden over. Eigenaardig genoeg vond hij het wel OK, al wordt hijzelf natuurlijk minder met zijn kapsel geconfronteerd. Jommekeskop is een goede omschrijving; of Jeanne d’Arc; net geen Mireille Matthieu in de jaren 60-70, want daarvoor is er teveel weggeknipt.
Maar goed, de spanning zat erin. Niet willen luisteren als ik zeg dat hij die stalen marbels niet op de plancher mag laten vallen. Tegendraads met extra lawaai en traagheid mijn verzoek opvolgend als ik zeg dat hij ze dan nu maar meteen moet opruimen. En “neen, ik wil geen soep” roepen, als we zeggen dat het tijd is om te avondeten.
“Henri, als ge zo nog lang doorgaat jongen, dan gaat het niet lukken hé. Ge zijt nog zo ver van mij boos te krijgen.”
—
De tranen bollen hem over de wangen als hij naar de trapgang gaat. Ik hoor de deur open en dichtgaan, en ik zie dat hij het licht aansteekt. Maar ik hoor hem verder niet de trap opgaan. Wel hoor ik hem schreien. Ik wacht nog even, maar als ik merk dat hij geen aanstalten maakt om alsnog uit eigen beweging de trap op te gaan om zijn tanden te poetsen, ga ik zelf ook naar de gang.
“Henri,” vraag ik nog steeds kalm, “had ik niet gezegd dat ge uw tanden moest gaan poetsen?”
Hij begint te krijsen gelijk een varken dat wordt gekeeld, en vlucht de trap op. Ik zucht, zie hem –zachter nu, maar nog steeds krijsend– de badkamer binnengaan, en hoor hem zijn tanden poetsen. Als ik terug aan tafel zit, hoor ik hem uit de badkamer komen, naar beneden gaan, en hij klopt beleefd op de deur.
“Papa,” zegt hij als ik de deur voor hem open, “mag ik mij verontschuldigen?”
Ik slik. Van het krijstafereel van zoëven is niks meer te merken. Voor mij staat een beleefde jongeman. Ik twijfel lang en hard, en hij is er zich duidelijk van bewust dat hij maar beter wacht op een antwoord. Maar ik kan nu niet toegeven. Hij is gestraft, en als ik nu zeg dat hij zomaar terug kan komen, dan leert hij niks bij. Dus maak ik van mijn hart een steen en schrei inwendig.
“Sorry jongen.” Hoe ik het over mijn lippen krijg weet ik niet. “Ik aanvaard je excuses, maar je moet wel nog steeds naar bed.”
Hij kijkt me aan, eerst vol ongeloof, maar dan berustend. Hij geeft Tessa nog een knuffel, en ik ga met hem mee tot zijn slaapkamer. “En morgen beginnen we gewoon opnieuw”, fluister ik hem toe, en ik snik zachtjes mee met zijn ‘ja, papa’.