’t Is er gewoon het seizoen voor. Of liever niet voor. De Grote Aftenperiode valt voor mij al een gans leven tussen twee seizoenen in, tussen winter en lente, tussen zomer en herfst. Als het niet meer koud is, of niet meer warm, maar als de weergoden nog niet hebben beslist welke richting ze eigenlijk uit willen. Of ze weten het wel, maar houden ons liever nog even an het lijntje. Ik heb er ook opnieuw last van, maar de laatste jaren is de intensiteit sterk verminderd. Ik heb er goede hoop op, dat als ik veertig ben, of vijftig, ik ze misschien wel helemaal kwijt ben, of ze helemaal heb ingeruild tegen migraine. Of misschien heb ik altijd al migraine gehad, maar heb ik die pas de laatste jaren herkend, wegens dat ik er altijd een kater zal hebben in gezien. Nevermind, de aften beperken zich tegenwoordig tot kleinere groepjes van drie of vier, en soms zelfs tot een simpel rauw aanvoelen van het verhemelte of de mondwand.
Wat onnoemelijk veel erger is, is dat het toch iets erfelijks blijkt, want Henri heeft er ook al last van. “Kijk papa,” toonde hij vorige week, “ik heb er hier één op mijn onderlip, en ook hier vanboven, en vanachter in mijn mond heeft het ook al pijn gedaan.” En dan vraagt het alles wat ik heb om niet terstond in een huilbui uit te barsten, of erger nog, volledig in te storten. Want ik weet wat hem nog kan te wachten staan, al hoop ik dat mijn ervaringen aan hem mogen voorbij gaan. De pijn, de foetor ex ore, en de oncontroleerbare en onhandelbare moodswings. En ik kan hem bezwaarlijk nu al Nietzsche laten lezen. (Was mich nicht umbringt, macht mich stärker.)