Gisterenavond had ik 20 chocolade suisses, 15 chocoladekoeken en 15 boterkoeken besteld, die ik vanochtend met Henri heb afgehaald. Treinreizen met zo’n hoeveelheid was niet evident; de twee grote zakken en de oversized taartdoos voor de suisses nemen nu eenmaal volume in. En om 9u01 blijken er nog veel mensen naar het werk te vertrekken. Ik had net drie plaatsen op een vierzit bemachtigd –het laatste zitje werd ingenomen door een vastslapende forens– toen een met morbide obesitas geplaagde vrouw zuchtend en steunend voor mij plaatsnam.
– “Excuseer mevrouw,” probeerde ik vriendelijk, “maar die plaats was voorzien voor mijn zoontje. Zou u het erg vinden om op één van die vrije plaatsen daar te gaan zitten?” (En er waren nog veel vrije plaatsen.)
“Zijt ge met meer dan twee dan, misschien?”, spoot er giftig uit.
– “Erm, nee, mevrouw, maar zoals u ziet heb ik hier een hele berg patisserie mee, die ik liever niet op het bagagerek vermorzeld zie worden”.
“Ge wilt zeggen dat ik mij moet verplaatsen voor een paar taarten?”
– “U moet helemaal niet, maar ik zou het wel zeer vriendelijk van u vinden.”
Enfin, ze bleef nog even protesteren, mijn persistente beleefdheid en het ondersteunend gemonkel van de medereizigers noopten haar uiteindelijk toch tot verplaatsen. Evenwel niet zonder eerst nog eens bijzonder dreigend naar mij en daarna zeer afgunstig naar mijn koeken te hebben gekeken. (En ja, ik heb getwijfeld om er haar één aan te bieden.)