verbetering

Nen mens maakt nog eens wat mee, in het station. Gezien het vakantie is, en Henri door de grootouders wordt opgevangen, dringt het deze –en volgende– week niet zo om op tijd thuis te zijn. Vandaar dat ik, ipv mijn gebruikelijke 16u14, de 16u51 naar Gent Sint-Pieters neem. Op die manier moet ik zo niet van het werk weglopen, tikken mijn overuren minuutsgewijs aan, en kan ik op het indoor terras van de Maciotto nog eens een cappuccino (of twee) nuttigen.

Gisteren was ik aldus in de tweede helft van Tom Naegels’ nieuwste, Los, verdiept. Plots kwam er een ietwat bollige man met een progressief brilletje tegenover mij gezeten (tsja, ik heb dat nu eenmaal). Hij glunderde helemaal, en ik had maar een halve seconde nodig om te beseffen wie het was.

“En, wat vindt ge d’ervan?”

Ik vond het maar zo-zo. Ik zat aan bladzijde 102, en tot nog toe had ik niet veel meer gelezen dan wat verdoken racisme van een man die het er precies moeilijk mee had open voor dat racisme uit te komen.

“Maar neen, dat leest ge verkeerd!”

Hij zuchtte diep. Hij moest wel, want hij tornde een loodzware last op zijn schouders. Een beetje zoals Atlas met die wereldbol, maar ja, die had het gemakkelijk, want die had geen boek geschreven.

“Kijk, het gaat over de dichotomie van de volksmens en progressief-links-vooruitstrevende positivo’s. Het is niet omdat ge antiracist zijt, dat uw contacten met allochtonen gemakkelijk gaan.”

Gemakkelijk had hij het inderdaad niet. Maar zou hij me niet beter eerst zijn boek laten uitlezen, voor hij ook op mijn schouders het gewicht van de wereldverbeteraar wou leggen?

“Maar ge begrijpt het niet. Het gaat over coderingen, en vastgeroestheid, en de Vlaamse eigenheid, en dat niet alleen Vlamingen racistische neigingen hebben.”

Ik begreep dat allemaal wel, en het was buitenmaats interessante stof. Voer voor een traktaat misschien, maar in een roman werd dat beter anders verwerkt. En dat ik nu écht weg moest, want ik had een trein te halen.

“Stomme makak,” schreeuwde hij me nog door de stationshal na. “Ge hebt me niet eens tijd gegeven om over Bompa te vertellen! Of Saskia.”

annex (iv)

“Dat gaat niemand meer geloven.” Ze keek me met een spottende blik aan. “Dus schrijf er maar over wat je wilt. Je ontkracht er meteen al het vorige mee.”

-*-

Tessa en Henri zijn terug thuis. Morgen vertrekt k. opnieuw voor onbestemde tijd naar Spanje. Ze klonk heel teneergeslagen, gisterenavond, toen we afscheid namen. Ze had Michels commentaar gelezen, en wist helemaal niet wat ermee aan te vangen. “Dat ben ik niet, weet je. Dat zijn wij niet. Wat Michel schrijft heeft helemaal niets met ons te maken.” Het afscheid was kort en vluchtig, net als de aanraking van haar lippen. Ik was toen nog in de veronderstelling dat ik haar waarschijnlijk dinsdag terug in de trein of het Noord zou treffen.

-*-

Vanochtend zat de trein stampvol. Niet omdat er plots meer mensen waren, of omdat ik verdwaald naar k.’s gezicht in de massa op zoek was; de machinist was gewoon te vroeg gestopt, waardoor de eerste deuren van de eerste wagon stilhielden waar normaal gezien de eerste deuren van de tweede wagon hun opwachting maakten. Een ramp. Chaos. De rangorde verstoord. Plots diende iedereen twee plaatsen op te schuiven, of, zoals ik heb gedaan, de verkeerde kant van de wagon in te stappen, om door het gangpad naar de plaatsen aan de andere kant te spurten. Ik was op tijd. Schuin tegenover mij kwam een jongedame te zitten (alweer), die waarschijnlijk in een volgende wagon thuishoorde. Mij niet gelaten. Op die manier waren de vier zitjes bezet door slechts twee mensen: ruimte zat.

“Zijn dat The Cranberries?”

Dit kon geen waar zijn. Earbuds uit de oren, en vol ongeloof bevestigend geantwoord.

-Sorry, ik wist niet dat het zó luid stond.

“Geen erg. Mijn beste vriendin en ikzelf waren daar destijds aan verslingerd.” Haar ogen blonken. “Misschien ken je haar wel.”

Huh? Ik kende de juffrouw van haar nog pluimen, dus hoe zou ik…

“k. vroeg me je te vertellen dat ze morgen naar Spanje vertrekt. Ze had overigens gelijk. Je gezicht is geld waard.”

De verbijstering trok langzaam weg. Ik begon hardop te lachen, en ook zij proestte het uit. Onze medereizigers wisten even niet meer waar ze het hadden. S. bleek al jaren de beste vriendin van k., en bovendien nam ook zij vaak de trein naar Brussel. Niet deze, maar de trein op spoor 8, die naar de luchthaven doorreed. Want S. was airhostess, en had de Sabena crisis maar net overleefd. Als ik zin had, en als ik daardoor niet te laat op het werk zou komen, moest ik maar eens de trein van 7:15 nemen. “Om over k. te praten. Of zo,” zei ze nog toen ze in het Zuid uitstapte. En ik mocht er gerust over schrijven.

-*-

Tot zover. Want voorlopig zit ik terug alleen op te trein. Al is er nu plots wel die ene meneer, die me stiekem zit te bekijken, en al een hele tijd opmerkingen heeft zitten maken over mij tegen zijn gezelschap. En die, wanneer hij mij passeert bij het uitstappen in Centraal, een knalrode kop krijgt wanneer ik hem aankijk. Gegroet, bij deze.

ondertussen (iii)

“Morning comrads” (en zo zag hij er ook wel een beetje uit). “Oi! You look like shit mate! Finally spent the night with the lesbians?” vroeg Ian, alluderend op de episode van The L-Word, die nu al bijna een week ongeduldig op een screening lag te wachten.

“Something like that,” kon ik hem nog schaapachtig antwoorden. “Any news for the website?”

-*-

Toen ik maandag van de film thuiskwam, vond ik een briefje in de bus:

“Ik denk dat je hier woont, maar de moed om aan te bellen heb ik niet. Zullen we rond 16u30 afspreken in het noordstation? Liefs, k.”

k.'s briefje

-*-

Gisteren was ik om kwart over vier van het werk weggespurt. Ik had drie nerveuze rondgangen in het plots gigantisch lijkende Noord nodig voor ik haar (half weggestopt) aan een tafeltje bij Maciotto zag zitten (een tip voor de koffieliefhebbers). De haren nog nat van de plotse plensbui, had ze geamuseerd mijn ‘omloop’ gadegeslaan.

“Drie keer? Ik had het beter wat moeilijker gemaakt.”

Er waren verder weinig woorden nodig. In de trein van 16:51 vonden we plaats in het eerste rijtuig, op de eerste verdieping, op de eerste zitjes bij de deur. Zij aan het venster, ik aan het gangpad.

Ze had mijn adres gevonden op dezelfde manier al Huug: via de domeinnaam (zo had Huug verklapt op de blogmeeting). Ze had wel zeker anderhalf uur in de omgeving van het huis staan dralen, over en weer naar de brug, bijna terug op weg naar het station, onnodig zenuwachtig, want ik zat ondertussen waarschijnlijk in de cinema, zo had ze gelezen. Tot ze haar moed had samengeraapt en toch maar het briefje in de brievenbus had achtergelaten.

In Gent had ze eerst nog wat boodschappen te doen, maar misschien konden we deze avond sámen naar de film?

-*-

Om kwart voor acht waren de tickets voor onze film (Before Sunset) echter reeds uitverkocht. Even hadden we nog geaarzeld toch naar de Skoop te trekken, maar dat hadden we waarschijnlijk niet meer gehaald (begonnen de films daar niet om acht uur?). Ons alternatief (Hide and Seek) was niet meteen de meest romantische film, maar het was voor beiden een mooie uitvlucht om tijdens te spannende momenten naar elkaar te reiken (en daarna niet meer los te laten).

Na de film stelde ik voor haar naar huis te wandelen, “kwestie van na zo’n film niet alleen door de halfverlaten straten te moeten stappen.” En daar was weer die glimlach. Ze bracht me langs het felverlichte Sint-Pietersplein, en de Blandijn, de Nederkouter door, naar de Veldstraat, de Hoornstraat in, en over de brug.

“Hierboven woon ik, als ik in Gent ben.”

Ze had me verteld dat ze voor haar werk lange periodes in Spanje doorbracht, en dat ze eigenlijk maar heel sporadisch in Gent verbleef. “Maar mijn hart is hier,” had ze er toen aan toegevoegd. “En nu nog meer.”

ondertussen (II)

’s Avonds was de trein leeg. Want hoewel ze ’s ochtends, bij het afscheid in Noord, had verteld dat ze tegen de middag terug in Gent moest zijn (Gent! Ze woont in Gent!), had ik toch de ganse dag op haar aanwezigheid gehoopt.

De trein zat afgeladen vol, dat wel. Nog een geluk dat ik mezelf als een van de eersten aan de trein had kunnen opdringen, én dat Noord aan het begin van de Brusselse treinroute naar het westen ligt, want anders had ik gegarandeerd geen plaats meer vrij gevonden. Ik was naar de bovenverdieping gespurt, waar ik me op een tweezitsplaats had geïnstalleerd, aan vensterszijde mijn gerief, en zelf was ik aan de gangkant gaan zitten. Zo had ik meteen én een plaats voor haar, én kon ze mij makkelijk zien zitten als ze deze wagon zou binnenstappen. (In de eerste wagon, op de eerste plaats, op de eerste verdieping.)

Maar zowel Centraal als Zuid brachten enkel meer onbekende gezichten. Een goede tien minuten buiten Brussel had ik de moed volledig laten zakken. Ik ging een lang weekend tegemoet.

-*-

Met die ene aanraking was alles rond ons verdwenen. En toen ze nog net iets dichter naar me toe leunde, ademden we eventjes dezelfde lucht in en een zucht later kusten onze lippen.

Nu kan ik me met de beste wil van de wereld niet meer herinneren of de wagon op datzelfde moment is leeggelopen, dan wel of onze medereizigers discreet hun blikken hebben afgewend, en in Zuid en Centraal zo snel mogelijk zijn buitengevlucht. Vast staat dat er dingen zijn gebeurd die men normaliter niet op een trein vermag mee te maken. En dat plots, ergens temidden van wild bazuingeschal, zij mijn hand opnieuw aanraakte.

“We rijden net Noord binnen,” fluisterde ze.

Ook toen wist ik niet met welk een kracht zij zich uit de betovering had kunnen losmaken, maar mijn gelaat moet opnieuw diezelfde verbijstering hebben verraden als een luttel kwartier daarvoor, want ze glimlachte opnieuw.

“Ik stap met je mee uit,” zei ze vastberaden, doch net alsof ze ook zichzelf met die uitspraak wist te verbazen (alleen vrouwen kunnen dat).

Maar amper vijf minuten later stond ik, met nog een kus, en een voornaam, alleen buiten aan het Noordstation, op weg naar het werk. En hoewel de zon reeds overtuigend de lente inluidde, scheen het mij toe alsof het de volgende uren onophoudelijk zou regenen.

meanwhile, op de trein

Treinreizigers hebben zo hun routine, heb ik ondertussen al ontdekt. Elke dag zie je dezelfde gezichten, die op steeds dezelfde zitjes proberen plaats te nemen, en o wee de nieuweling die zich op de plaats van een ancien probeert neer te planten. If looks could kill lijkt plots geen loos gezegde meer.

Onderhand leer je de gezichten kennen, en begin je te weten wie waar de trein zal verlaten. In mijn geval loopt de trein in Brussel Centraal zo goed als leeg, waardoor in de benedenverdieping van mijn wagon (de voorste), nog slechts drie –soms– vier personen overblijven die verder rijden naar Noord, waarvan eentje zelfs helemaal naar Schaarbeek.

Vandaag zat er echter bijzonder weinig volk op de trein. Niet geheel abnormaal voor een vrijdag, maar toch iets minder dan verwacht. Waarbij dient opgemerkt dat de mensen naar Noord duidelijk noeste en aanhoudende werklieden zijn, want minstens twee van de drie bekende gezichten had ik bij het betreden van míjn benendenverdieping in míjn wagon reeds op hun gewoonlijke plaats aangetroffen.

Ook ik had echter met de routine gebroken, want na de beperkte hoeveelheid slaap, die mijn deel was geworden na de blogmeeting gisterenavond, had ik mij laten verleiden tot een kop koffie –1,75 EUR voor instant poeder vermengd met heet water in een styrofoam beker. Waardoor ik evenwel, meer nog dan anders, het tafeltje bij de vier zitjes die ik ’s ochtends als de mijne claimde, geheel kon bezetten.

Dat werd dan, achtereenvolgens: iPod uit de jaszak, boek en bril op tafel, vest keurig op het zitje naast mij opgevouwen, de Hadley ertegen, neerzitten, iPod earbuds in de oren, Rameau aan, bril opzetten, en beginnen lezen. Vandaag vooraf gegaan door het neerzetten van de beker koffie, en, eenmaal gezeten, het verwijderen van het deksel (efficiënt om te verhinderen dat de inhoud op het perron dan wel op mijn kleren zou zijn geëindigd), en die voorzichtige eerste slok. Te warm, dat spreekt voor zich.

Eerder deze week had ik elke dag het omvangrijke en loodzware Quicksilver meegetornd, waar ik na drie dagen van teveel afleiding slechts tot pagina 150 was gevorderd, waardoor ik gisteren had besloten het opnieuw even bij lichtere pulp te houden als treinlectuur (waarin ik na amper één heen- & terugreis tot evenzoveel pagina’s als drie dagen Quicksilver was geraakt). Na één hoofdstuk (ik ben vanochtend maar tot pagina 157 gekomen) kwam er plots iemand op de plaats tegenover mij zitten. Hóógst ongebruikelijk, want de trein was reeds zo lang uit het station vertrokken, dat men redelijkerwijs mocht aannemen dat iedereen nu wel een plaats had gevonden. Oh shit, dacht ik nog, straks gebeurt mij iets als bij Michel. En we hebben het er gisteren nog over gehad.

Want waarlijk, tegenover mij zat nu een –op zijn zachtst uitgedrukt– frisse jongedame, aan wie het duidelijk te merken was dat de lente haar intrede had gedaan. (En mocht ze dat nog niet gedaan hebben, dan zou ze, bij het zien van… maar ik dwaal af.) Hoe fris ze ook mocht zijn, ze had mij uit mijn concentratie gehaald –want daar leent die routine zich uitstekend voor, elke ochtend. Ze brengt mij in een bepaalde state of mind, waardoor ik, met de muziek op de achtergrond, geheel in een boek vervat geraak (wat eerder bij Quicksilver, routine ten spijt, absoluut niet wou lukken). Maar nu werd ik willens nillens uit mijn trance gerukt. Bovendien sprak ze mij aan.

“Ik lees graag wat je schrijft.”

Pardon? Dat moet ik verkeerd begrepen hebben. Ik legde mijn boek opzij, haalde mijn earbuds uit mijn oren, en vroeg haar of ze haar vraag even wou herhalen.

“Dat ik graag lees wat je schrijft.”

In een flits zag ik Jim Carrey in The Mask, wiens onderkaak op tafel viel, zijn tong daarbij over diezelfde tafel uitrollend, bij het aanschouwen van zijn vrouwelijke tegenspeelster in de Nightclub. Dat beeld moet ook voor mijn lentenimf duidelijk zichtbaar geweest zijn.

“Op je weblog.”

Het beeld van zonet leek mij plots geheel ontoereikend.

Ze glimlachte. “Ik lees je nog maar een paar maanden, sinds ergens eind vorig jaar, maar ik probeer, wanneer ik kan, ook je archieven anti-chronologisch verder te lezen.”

Ze glimlachte nog meer. “Ik veronderstel dat de verrassing compleet is? Sorry, maar ik moest je gewoon ontmoeten.”

Ze stond op. “Ik zal je verder laten lezen.” Weer die glimlach.

Een heleboel details vielen mij plots op. Hoe ze haar haar droeg, hoe haar handen eruit zagen, en haar ogen, hoe ze minstens één knopje van haar dieprode bloes teveel had open gelaten, en de kniehoge rok.

-Euh, nee, wacht, stootte ik uit, terwijl ik krampachtig probeerde een goede reactie te formuleren. Maar dit bleek al ruimschoots te volstaan, en ze ging weer zitten.

-Hoe…? begon ik, maar ze onderbrak me.

“Ik wist dat je in Brussel werkt, van je weblog. En dat je met de trein ging. Ik wist ook dat je redelijk vroeg moest vertrekken, omdat je ’s avonds ook vroeg terugkwam. Dus was ik van plan elke ochtend de rein naar Brussel te nemen, op zoek naar jou.”

-Maar hoe…

“En ik wist natuurlijk hoe je eruit zag, omdat ik naar je foto heb gegoogled. De rest was een kwestie van geduld. En geluk waarschijnlijk.”

-En hoe lang zoek je me zo al? Hoelang reis je al naar Brussel?

“Vandaag is dag één.” Ze keek me recht in ogen, boog een beetje naar voor, zodat ik alle moeite van de wereld moest doen mijn ogen niet naar dat knopje van haar bloes, of godbetert nog verder, te laten afdwalen, en raakte mijn hand aan. “Het was duidelijk voorbestemd.” Ze lachte.

veiligheid voor bush

“Sir!” klonk het bits. Meteen gevolgd door een zo mogelijk nog snijdender “Sir, please wait, sir!” En toen dat niet hielp was het eerst Frans “Arrêtez, Monsieur! S’il vous plaît!” en dan een Brussels Vlaams: “Meneir. Wacht ne kier alstubelieft.”

Niemand van ons wist wie aangesproken werd, dus zetten collectief onze reisweg verder op de Bd Roi Albert II. De man kreeg het op zijn heupen, verliet zijn post op de hoek met de Georges Matheusstraat om de achtervolging in te zetten. Maar op wie, konden we niet zeggen.

“Mais enfin. Arrêtez-vous quand même.” En, alsof het nog niet duidelijk mocht zijn volgde daar nog op: “Police.” We wisten niet waar we het hadden. De vrouwelijke forenzen voelden zich niet aangesproken en stapten lustig door, maar de mannen hielden nu een voor een halt. En werden een voor een gepasseerd door de agent. Ik was net bij het gebouw gekomen waar ik werk, dus stapte ik maar binnen. En ik geraakte nog net tot aan de lift. De man was mij achtervolgd.

“Mais enfin, Monsieur,” bracht hij uit.

Shit, dacht ik, wat heb ik nu weer mispeuterd. Ik zag hem iets tegen zijn mouw zeggen, en toen viel mij ook het draadje op dat van zijn oor in de kraag van zijn vest verdween. Straks stormen ze hier met een man of drie binnen om mij in de boeien te slaan en weg te voeren. Weerspannigheid bij het arrest, meneer de rechter. Ging, ondanks het herhaaldelijk aanmanen tot stilstand, niet in op het verzoek daartoe van onze agent. “1 jaar, waarvan zes maand voorwaardelijk, meneer Bollaert,” zo hoorde ik de rechter al vonnis vellen.

“Monsieur, je crois que vous avez laisser tomber votre GSM,” sprak de man, mij het kleinnood aanreikend.

– Ah. Euh. Oui. Euh. Merci, Monsieur, stamelde ik verbijsterd, terwijl de man al opnieuw was verdwenen.

Hum.

vastberaden

Of hij wel wist hoe laat het was?! En of hij soms niet besefte hoe erg het was hier een half uur op hem te moeten wachten, niet wetend of ze nu wel of niet tijd had voor een consumptie.

Het eerste deel van die zin eerst met de nadruk op moeten, dan weer, alsof haar dat dan toch maar beter leek, op zitten, en allemaal in eenzelfde ritme terwijl ze de rest van haar pint, die ze uiteindelijk dan toch maar had besteld, ze kon moeilijk blíjven wachten, vertelde ze hem, door haar keelgat naar binnen kapte.

De man was eerst puffend –wellicht van zich te reppen van de parkeerplaats die hij ongetwijfeld pas na veel moeite in het spitsuur had gevonden– aan de draaideur bij de ingang blijven rondkijken. De wanhoop stond toen even op zijn gezicht te lezen (was ze er nog, of was ze reeds woedend met een taxi naar huis gekeerd), en die klaarde slecht heel gedeeltelijk op toen hij haar in de massa had ontwaard, alleen aan een tafel, pint in de aanslag.

Toen ze, nog niet zo bijster lang geleden, het etablissement was binnengetreden, had ik haar reeds opgemerkt. Met zelfzekere tred wandelde ze de ganse zaak rond, op zoek naar de man die daarnet, in haar ogen dus veel te laat, was binnengekomen. Ontzet door zijn afwezigheid zette ze toen gelijk haar mars verder, recht op de toog af. Daar bestelde ze beschaafd een pint, en een tweede, en een derde, die allemaal in één vloeiende beweging werden geleegd. Met de vierde pint in haar hand, en nog steeds met vaste tred, stevende ze vervolgens op het tafeltje naast mij af.

Ze kwam dicht tegen mij aan zitten, bijna té dicht om het voor mij nog comfortabel te noemen, waardoor ik even van mijn boek opkeek en haar vragende blik toewierp, die echter met danig misprijzen werd beantwoord, dat ik al snel verdere pogingen tot contact opgaf, en mij terug achter mijn boek verschool.

Ze wachtte tot ik mijn avondmaal ging halen aan te toog, voor ze haar volgende zet probeerde. Nog dichter kwam ze, al was dat bijna schier onmogelijk zonder bij mij op de schoot te kruipen, om vervolgens een sigaret op te steken en haar eerste rook over mijn soep uit te braken. Ik keek opnieuw op.

Net op het moment dat ze haar tweede longvol over mijn soep wilde uitstorten, en ik haar vrije rechterhand naar mijn linkerbeen toe zag bewegen, stapte de man op haar tafel af. Zonder verpinken verplaatste ze haar slagveld en begon haar tirade.

de job

Olivia had het als eerste opgemerkt. De bleke meneer had plots een plastic zak uit zijn jas genomen, en zat er even vertwijfeld naar te kijken voor hij hem openvouwde. “Kijk eens mama, wat doet die meneer daar,” had ze eerst gevraagd, maar op dat moment werd het voor de hele zaal plots héél duidelijk wat die meneer wel deed. Olivia slaakte een gilletje.

Fréderic had zich al bij het opstaan heel misselijk gevoeld. Hij had besloten dat het vooral de zenuwen waren die hem vandaag te parten speelden. Uitgerekend vandaag natuurlijk, want hij was terecht gekomen in ronde drie voor de jobapplicatie die hij met veel zorg uit de het aanbod had geselecteerd. Slechts zes weken waren er verlopen sinds hij zijn vorige job –een lucratieve, maar geestdodende job bij een grote bank– had opgezegd, en om heel eerlijk te zijn had hij niet verwacht de ‘job van zijn dromen’ zo snel te vinden. Ook het applicatieproces was heel snel verlopen.

Twee weken na zijn ontslag had hij voor het eerst, half tegen zijn zin, de jobkrant op een zondagnamiddag opengevouwd. En dertien minuten later –hij hield wel van die getalsymboliek– had hij met een zwarte viltsift –die zijn dochtertje weer maar eens op de zetel had laten rondslingeren; hij kreeg er een punthoofd van als hij haar daarop betrapte– langzaam maar heel beslist de vacature omkaderd.

De dinsdag daarop had hij pas zijn sollicitatiebrief ingezonden, en de week daarna hadden ze hem reeds uitgenodigd voor een eerste interview. Samen met zes andere gegadigden diende hij een selectieproef aan te gaan. De eigenlijke werkgever kreeg hij toen niet te zien, maar volgens het wervingsbureau zouden ze bij de volgende stap reeds worden uitgenodigd voor een interview op het bedrijf zelf. Voor het zover was, zouden ze niet alleen voor deze voorronde moeten slagen, maar dienden ze bovendien bij de top 10 van de sollicitanten te behoren. Waarop ze te horen kregen dat er 56 mededingers waren. Het meisje, wiens beeltenis Fréderic even te voren lustvol had opgenomen –je weet nooit waar dat goed voor is– liet zichtbaar alle hoop varen. Hij had nog bemoedigend naar haar geglimlacht, maar dat had ze niet opgemerkt.

Drie dagen later wist Fréderic reeds dat ze hem met plezier ten kantore zouden ontmoeten. Eigenlijk had hij dat reeds tijdens de proef zelf geweten; zijn lotgenoten hadden aan de computer zitten zwoegen om de vraagstukken op te lossen, terwijl hij, tot zijn eigen gespannen verwondering, ruim voor de tijdslimiet alle vraagstukken had opgelost. Zelfs het meisje aan de receptie had hem enigszins verwonderlijk aangekeken, toen hij kwam melden dat hij gedaan had.

Maar goed, nog eens een week later had hij zich alweer een stapje verder gebluft, al was Fréderic nog nerveuzer geweest dan tijdens de selectieproef. Zeg ik wel de juiste dingen, hou ik mijn vingers stil, richt ik mijn handpalmen naar boven, zweet ik niet. Decorum, decorum, decorum. Over de eigenlijke inhoud van zijn verhaal hoefde hij zch niet te veel zorgen te maken, wist hij. Objectief gezien beschikte hij wel degelijk over de capaciteiten om de job aan te kunnen; maar kon hij het bedrijf ervan overtuigen dat zijn persoonlijkheid ook in hun mentaliteit paste?

Volmondig ja dus. Vandaag had hij een laatste interview; het ging niet langer om 56 mededingers, of zelfs maar 10: voor deze ronde waren maar twee mensen uitgenodigd. Al zou hij zijn concurrent nooit ontmoeten, Fréderic was toch benieuwd geworden naar die andere persoon. En hij hoopte omgekeerd op een gelijkaardige belangstelling.

Maar nu zat hij in de grote zaal, op de kleuterschool, waar hij –gedurende de laatste zes weken– elke ochtend zijn dochtertje kwam afzetten. Het gros van de ouders dumpte de kinderen bij de ingang van de schoolpoort, om al gauw naar het werk te kunnen vertrekken. En al zou je Fréderic daar geen kwaad woord over horen zeggen, toch was hij enorm opgelucht dat hij zijn kind dat niet hoefde aan te doen. Binnenkort zouden ze weer zelf in die situatie verkeren, maar tot dan zou hij met volle teugen genieten van elk moment dat hij met zijn dochtertje kon doorbrengen.

Zo snel als het stil was geworden na Olivia’s gil, zo snel zwol het geroezemoes weer aan, tot een paar bezorgde ouders naar hem kwamen toegelopen. Daar merkte Fréderic echter niets meer van, want, nadat hij zijn maaginhoud in de fnaczak had geleegd, was hij als een mislukte soufflé in elkaar gezakt.

inkopen

Het ventje liep een paar passen voor zijn vader uit. Enthousiast zoals alleen vijfjarige kinderen dat nog kunnen zijn tijdens de wekelijkse boodschappen. De vader daarentegen, had het ongeluk dat hij pas nu in het grootwarenhuis was geraakt. Het was ondertussen ruim laat op de namiddag, en de winkel was dik bezaaid met gestresseerde mensen, die allemaal te elfder ure hun boodschappen voor de komende 7 dagen dienden in te doen. Druk, druk, druk.

In al de verwarring werd de jongen ingesloten tussen twee winkelkarretjes en een druk gesticulerend koppel. “Nee ik wil niet opnieuw een diepvriesmaaltijd,” brulde zij nog. Normaal gezien zorgt zulks voor voldoende spectakel om een op zijn minst een drie- viertal hoofden te laten keren, maar niet nu. Nu was het druk, nu was iedereen gehaast, en nú diende men boodschappen te doen. Geen afleiding te baat.

“Papá! Papáaaaa! Kijk, die koekjes. Toe krijg ik die koekjes?!” probeerde de jongen de aandacht te trekken.

Tevergeefs, want papa was druk doende de voordelen van een grof dan wel een artisanaal dan wel een prokorn (en wat the f— is nu het verschil met een waldkorn) brood te onderzoeken. Helaas allemaal theoretisch, want hoewel je natuurlijk een en ander tactiel dan we visueel kan afleiden, is het niet aan te raden het onderzoek veel verder door te drijven. Het beduimelen van de broden wordt misschien nog oogluikend toegestaan, maar een daadwerkelijke sampling kan echt niet meer door de beugel.

-Lucas, jongen toch, let een beetje op.

Papa had de precaire situatie, waarin de jongen was verzeild geraakt, in de gaten gekregen. Net op dat moment kwam evenwel een vijftiger (-leven begint op…-), met stevige tred een amper gevulde kar voor zich uitduwend, op de kluwen van mens en staal afgestapt. En hoewel er links een vrije doorgang was, stond de vastberadenheid, waarmee hij zijn weg in rechte lijn zou verderzetten, op zijn gezicht af te lezen. Een goed gemikte tik met de kar tegen de billen van de dieprvriesmaaltijdloze juffrouw, even tegen een andere kar, en de man dacht zichzelf een vrije doorgang te hebben bezorgd. Of toch bijna, want in zijn virtuele gangpad stond enkel nog Lucas, opkijkend naar zijn vader, met in elke hand een ander soort koek. De vijftiger wist van geen wijken, en Lucas, veel te druk met zijn waren aan zijn vader aan te prijzen, had hem van geen kanten zien aankomen.

Een botsing was op dat moment onvermijdelijk geworden. De kar raakte Lucas net tegen de onderlip, en de jongen tuimelde wel een meter achteruit. De vijftiger had er zo de vaart in dat hij hem daarna nog bijna overreed. Net niet, gelukkig, maar hij had in elk geval geen tijd om naar zijn slachtoffer om te kijken, want zonder ook maar een tel uit zijn ritme te worden verstrooid, begaf hij zich in de richting van groenten en fruit.

Dat was echter buiten Lucas’ vader gerekend. De man liet de broden, die hij vooreven nog met de grondigheid van een arts-in-opleiding zat te palperen, in andermans kar vallen, en stormde op de vijftiger af. In één en dezelfde beweging tikte hij de man op zijn schouder, trok zijn rechterarm naar achter, en haalde uit, net op het moment dat de vijftiger zich naar hem omdraaide. Met een kracht, die hij van zichzelf niet had verwacht, raakte hij daarbij de man in het volle gezicht, waardoor deze laatste niet één, maar wel twéé meter verder in de rayon terecht kwam, en enkel in zijn traject werd gestopt door een display voor yoghurt.

De tijd stond stil.

Met ontzetting staarde de man eerst naar zijn hand, dan beurtelings naar zijn zoontje en de vijftiger die een paar stappen verder tegen het display lag aangeleund. Maar nog voor één van beide mannen verdere actie kon ondernemen, werd de ruimte tussen hen beiden ingenomen door de groep die zonet nog het gangpad had belegerd, en de vijftiger –zo zou hij nadien de toestand van zijn gezicht aan zijn vrouw verklaren– tot zijn waanzinnige actie hadden genoopt. Lucas’ bloedlip werd door de diepvriesdame vakkundig met een zakdoekje gestelpt, en door het effciënte optreden bleven de twee partijen van elkaar gescheiden. De vijftiger, nog steeds meer geïnteresseerd in zijn tempo dan iets anders, vluchtte naar zijn groenten, en Lucas zag ik even later met zijn vader bij de kassa. Met beide soorten koeken én het prokorn brood.

captatio benevolentiae

“Het is jammer.”

Bijna was ik hem voorbij gelopen. De man keek op naar de glimmende atomiumbollen, en herhaalde zijn stelling.

“Echt jammer.”

Even was ik in de veronderstelling dat hij het over de ontmanteling had van het ijzeratoom –dat eigenaardig genoeg bekleed werd met aluminium platen.
Dat bleek echter niet het geval.

“Zo’n mooi land, zo’n mooie spreuk. L’union fait la force. Al hebben ze al zo vaak geprobeerd die ‘o‘ door een ‘a‘ te vervangen. Maar de Belgen zijn aan elkaar gebonden. Diversiteit, eenheid, romantiek, …”

Een hele rist toeristen liep tussen ons door, en ik dacht dat hij met de laatste toerist zou verdwenen zijn, een beetje zoals je dat in de film wel meer ziet. Hij stond er echter nog steeds. Hoofdschuddend. Zijn betoog was niet gestopt.

“Sommige mensen en partijen, zoals het Vlaams Belang, zijn tegen België en willen ons land kapot maken.”

Ik was er eigenlijk niet van overtuigd dat hij zich tot mij richtte. Veeleer kreeg ik de indruk dat hij, zonder nood aan een publiek, zijn oratio voor zichzelf bracht.

“Ik kan u verzekeren dat ze dan met mij zullen te maken krijgen.”

Op een goede 10% van de bevolking na, hoorde je dat tegenwoordig wel meer. Een gevoel van machteloosheid bij het (h)erkennen van een beweging die in, pakweg, Duitsland voor niks dan miserie had gezorgd. Een brave inborst, dacht ik nog, maar helaas nooit bij machte zijn woorden in daden om te zetten.

“Vergis u niet: als het moet ben ik een taaie.”

Dat laatste was echter niet veel meer dan een gemompel, want de man had zich in beweging gezet, langs de muren van het Paleis van Laken. Ik overwoog nog even hem aan te spreken, maar toen ik mij omkeerde om hem achterna te lopen bleek hij alsnog verdwenen.