ondertussen (II)

’s Avonds was de trein leeg. Want hoewel ze ’s ochtends, bij het afscheid in Noord, had verteld dat ze tegen de middag terug in Gent moest zijn (Gent! Ze woont in Gent!), had ik toch de ganse dag op haar aanwezigheid gehoopt.

De trein zat afgeladen vol, dat wel. Nog een geluk dat ik mezelf als een van de eersten aan de trein had kunnen opdringen, én dat Noord aan het begin van de Brusselse treinroute naar het westen ligt, want anders had ik gegarandeerd geen plaats meer vrij gevonden. Ik was naar de bovenverdieping gespurt, waar ik me op een tweezitsplaats had geïnstalleerd, aan vensterszijde mijn gerief, en zelf was ik aan de gangkant gaan zitten. Zo had ik meteen én een plaats voor haar, én kon ze mij makkelijk zien zitten als ze deze wagon zou binnenstappen. (In de eerste wagon, op de eerste plaats, op de eerste verdieping.)

Maar zowel Centraal als Zuid brachten enkel meer onbekende gezichten. Een goede tien minuten buiten Brussel had ik de moed volledig laten zakken. Ik ging een lang weekend tegemoet.

-*-

Met die ene aanraking was alles rond ons verdwenen. En toen ze nog net iets dichter naar me toe leunde, ademden we eventjes dezelfde lucht in en een zucht later kusten onze lippen.

Nu kan ik me met de beste wil van de wereld niet meer herinneren of de wagon op datzelfde moment is leeggelopen, dan wel of onze medereizigers discreet hun blikken hebben afgewend, en in Zuid en Centraal zo snel mogelijk zijn buitengevlucht. Vast staat dat er dingen zijn gebeurd die men normaliter niet op een trein vermag mee te maken. En dat plots, ergens temidden van wild bazuingeschal, zij mijn hand opnieuw aanraakte.

“We rijden net Noord binnen,” fluisterde ze.

Ook toen wist ik niet met welk een kracht zij zich uit de betovering had kunnen losmaken, maar mijn gelaat moet opnieuw diezelfde verbijstering hebben verraden als een luttel kwartier daarvoor, want ze glimlachte opnieuw.

“Ik stap met je mee uit,” zei ze vastberaden, doch net alsof ze ook zichzelf met die uitspraak wist te verbazen (alleen vrouwen kunnen dat).

Maar amper vijf minuten later stond ik, met nog een kus, en een voornaam, alleen buiten aan het Noordstation, op weg naar het werk. En hoewel de zon reeds overtuigend de lente inluidde, scheen het mij toe alsof het de volgende uren onophoudelijk zou regenen.

2 gedachtes over “ondertussen (II)”

Reacties zijn gesloten.