“Doet gij dagcrème aan uw gezicht”, vraagt mijn geliefde mij terwijl ik sta te verkleumen op het Sint-Baafsplein. Het is zondag, en half Gent is naar dat plein afgezakt om er de nieuwjaarsreceptie van het stadsbestuur mee te maken. Koude maakt mij kribbig, te veel volk maakt mij kribbig. Het is leutig om mensen terug te zien, maar ik denk dat ik volgend jaar met een aantal mensen meteen in de warmte van een restaurant ga afspreken.
“Euh”, stamel ik, een beetje uit mijn lood geslagen en ook al omdat ik eerst beweging in mijn bevroren lippen moet zien te krijgen alvorens er iets verstaanbaars kan worden gemurmeld. “Normaal gezien wel,” mompel ik, “maar ik ben het vanochtend vergeten.” ‘Vanochtend’ had ik mij verslapen, en ik moest nog een taart bakken (verslag volgt morgen), en ik wou toch op tijd zijn voor de persconferentie die een half uur voor de festiviteiten was gepland en ik uiteindelijk toch niet heb gehaald.
“Het is te zien,” vertrouwde ze me achteloos toe, “uw huid ziet er nogal droog uit.”
Dat is van die f-cking koude, dacht ik, maar ik besloot die uitlating wijselijk voor mijzelf te houden.
“Hebt gij soms dagcrème op”, vroeg ik dan maar onschuldiggewijs.
“Ja natuurlijk”, riep ze uit alsof geen elke zichzelf respecterende vrouw het huis zonder verlaat. Zonder kleren eerder dan zonder dagcrème, begod.
“Het is te zien”, knipoogde ik schalks.