autofictie

Een van de interessantere ontwikkelingen in de literatuur is het concept van de autofictie. De terminologie komt van Serge Doubrovsky, die autofiction voor de eerste keer heeft gedefinieerd in zijn boek Fils (1977): Fiction, d’événements et de faits strictement réels. Si l’on veut, autofiction, d’avoir confié le langage d’une aventure à l’aventure d’un langage en liberté.

Autofictie kan een vorm van bekentenisliteratuur zijn (iedere vorm van literatuur waarin een schrijver voor een publiek van lezers openlijk getuigenis aflegt van zichzelf –van Gorp, e.a.), maar beperkt zich niet tot louter autobiografische gegevens. In autofictie worden fact and fiction (in het Engels spreekt men soms van faction) door elkaar worden gehaald: de auteur kan bijvoorbeeld gebruik maken van een reëel kader, waarin hijzelf als hoofpersonage functioneert, om daaraan een fictieve maar uiterst realistische vertelling op te hangen.

Het is echter niet, wat in van Gorp, e.a. wordt als volgt wordt omschreven: door een spel met de conventies van het autobiografisch schrijven, kan een fictief, pseudo-autobiografisch relaas uitgewerkt worden, waarbij de auteur het hoofdpersonage op zijn leven laat terugblikken (b.v. Rubert Graves I, Claudius, 1934) Dit is immers pure fictie.

In het spel, dat in een autofictioneel werk wordt gespeeld, is dan ook meer dan in welk ander genre, het concept van willing suspension of disbelief van het grootste belang. Het gaat om de bereidwilligheid van de lezer om de beschreven gebeurtenissen voor waar te willen aannemen, waardoor de grens tussen het feitelijke en het fictieve slechts moeilijk kan worden geduid.

Voorbeelden van autofictionele schrijvers zijn Michel Houellebecq, Brett Easton Ellis (in zijn recente roman Lunar Park), en Walter van den Broeck (de anagram-cyclus Het Beleg van Laken).

Voor meer uitleg, zie ook:

het mes (iv) (fin)

De dader was jong. Een lange jongeman, achteraan de tienerjaren of een vroege twintiger, donker gekleed. Op zijn zwart T-shirt stond een witte tekening, een tribal. Het leek op een octopus, met lange grijpgrage armen, waarvan er één naar zijn rechterbeen wees.

Zijn mes zag eruit als een ordinair broodmes: een houten heft met een gekarteld lemmet. Het lemmet was roestbruin bevlekt, maar ik kon niet uitmaken of het roest dan wel bloed was. Dat mes is me bijgebleven: niks frivools, geen knipmes, jagermes, dolk of kris, maar een doodgewoon broodmes, zoals iedereen er wel één heeft. Lang genoeg om een diepe wond na te laten, maar niet te lang zodat het toch makkelijk en snel in de (rechter-) broekspijp kon worden weggemoffeld.

Hij keek nog eens triomfantelijk om zich heen, stapte toen beheerst op de uitgang van het Noord af, en verdween.

(De cappuccino heb ik nog uitgedronken. Hij was lauw en klef, en het melkschuim was ingezakt. Maar ik was er speciaal een kwartier eerder voor van het werk vertrokken.)

’s morgens in de vroegte

Sinds 4 uur vanochtend ben ik al op pad. Tessa had een vliegtuig te halen, en gezien het onmenselijke (en dus onveilige) vertrekuur, had ik maar besloten te chaperonneren. Een niet geheel onverstandige zet.

De eerste trein naar BRUSSEL NAT LUCHTHAVEN ging om 4u51 (er was er ook een om 4u33, maar die bereikte Zaventem pas op hetzelfde moment als de latere). In Denderleeuw kregen we het aimable gezelschap van een eerder onguur manspersoon dat ons, mits enig gegrom en gewijs, duidelijk maakte dat hij naast ons wenste plaats te nemen.

Een poos later kreeg ik te horen dat hij wél Nederlands sprak. Hij sprak mij niet rechtstreeks aan (ik was die ochtend net in Grangé begonnen), en dus prevelde hij maar wat voor zich uit dat al die franskiljons maar beter in Brussel zouden blíjven, of liefst nog verder in de Walen, want dat als ons goed Vlaams geld daar toch naartoe gaat dus dat ze zich de moeite niet moeten doen het zelf te komen afhalen.

In Brussel Zuid gingen er een heleboel forenzen af. Of hij het erg zou vinden ergens anders te gaan zitten? Er waren plaatsen genoeg vrijgekomen, en wij hadden nogal wat bagage bij, waardoor niemand echt comfortabel zat op onze reeds krappe vierzit.

“Gadegij mij uitdagen, vent?” Hij veerde recht. “Ge klapt precies wel Nederlands,” exclameerde hij totaal verbijsterd. “Nie slecht voor ne franskiljon, nu nog uw uitspraak wa beter.” Totaal van de kaart ging hij opnieuw zitten.

“Ergens anders zitten,” viel hem plots opnieuw te binnen. “Zoekt ge boel misschien, of wa?” herhaalde hij, de benen wijd gespreid alsof hij zijn mannelijkheid wou etaleren (ik had helaas geen vergrootglas bij) en mij op die manier elke fysieke confrontatie wou ontraden. “Het zal godverdomme uwen besten dag nie zijn.”

In Noord sprong hij net voor ons op (wij moesten overstappen; hij moest er ook af), en met een luide “Boe!” probeerde hij ons nog even te laten schrikken.

Het wordt een lange dag, vandaag.

communicatie

De mens is niet langer bedacht op communicatie. Ik had waarschijnlijk net mijn tram gemist (Brabantdam, halte Koestraat) gisteren, toen ik rond 22u12 van Uitgelezen terugkwam. De volgende tram was pas voorzien om 22u27, maar die korte wachttijd leek mij te verkiezen boven een kille voettocht huiswaarts. Bovendien had ik een boek uit te lezen (Je verdiende loon, Anne Holt).

De wat oudere man die ondertussen ook bij de halte was opgedaagd, zag samen met mij het uur langzaam voorbij 22u27 kruipen. De daaropvolgende tram was pas aangekondigd om 22u42. Om 22u36 verwittigde een toevallig voorbijrijdende patrouillewagen ons van een brand in de Sint-Niklaasstraat, waardoor het openbaar vervoer een meer dan aanzienlijke vertraging had opgelopen. Alternatief vervoer werd ten zeerste aangeraden.

Tijdens de tocht huiswaarts, ben ik bij een drietal haltes gestopt, om de wachtenden de situatie voor te leggen. De meesten keken mij aan alsof ik op mijn eentje een bak bier had geledigd, één iemand vroeg mij of ik geen betere grap te vertellen had. Boze ogen keken mij aan. Niemand leek me te geloven.

Een dik kwartier later was ik thuis, en nog eens een half uur later –ik had net mijn boek beëindigd– hoorde ik alsnog een tram door de straat denderen.

de opdracht (xiii) (appendix)

“Bollaert!”

-Ja, Chef.

“Ik wil die website wel eens zien, Bollaert.”

-Geen enkel probleem Chef. Ze staat wel enkel op mijn computer, omdat het met PHP is en ik PHP niet op de server mocht installeren, Chef.

“Dan stuurt ge ze mij toch gewoon in een zipfile, Bollaert.”

-Tuurlijk Chef.

[…]

“Die site geeft foutmeldingen, Bollaert.”

-Hebt u PHP en MySQL geïnstalleerd op uw computer en de database toegevoegd, zoals ik uitgelegd heb in de e-mail, Chef?

“Zie ik eruit als een technieker, Bollaert?”

het mes (iii)

Een kwartier. Dat was de tijd die ik had uitgetrokken om nog eens een cappuccino te nuttigen op het terras van de Maciotto, in het Noordstation.

Er was opvallend veel volk. Vermoedelijk had een groepje vrienden aan het terras afgesproken, en er heerste wat ik voor een gezellige commotie hield. Iedereen kwebbelde lustig door, en ik kon zonder problemen, of zelfs maar de geringste wrevel, tussen het groepje door, naar de toog.

“Et pour monsieur?”

-Un cappuccino, s’il vous plaît.

Ik had geluk, want er was nog net een plaatsje, pal in het midden van het terras. In het vriendengroepje werd ondertussen druk gegesticuleerd. Een paar mensen deinsden achteruit, en plots werden een heleboel tafels geruimd. Ik had speciaal een kwartier eerder de werkplaats verlaten en was vastbesloten van mijn cappuccino te genieten. Dus bleef ik zitten.

Ik bleef ook zitten toen er plots iemand een volle tas koffie vanop een ijlings ontruimd tafeltje greep, en die over het hoofd van een compaan uitgoot. Ik bleef nog steeds zitten toen het slachtoffer vergelding zocht, en op een gelijkaardige manier zijn belager van koffie voorzag. Kwajongens, dacht ik nog, dit is niet de plaats om te ravotten; en ik nam hun geroep voor een bulderlach.

Ik bleef zelfs zitten toen ze beiden niet alleen de koffie, maar tevens het servies naar elkaar toegooiden. De scherven vlogen niet mij, maar een jonge moeder om de oren, die reeds met haar baby in de armen de schermutseling was ontvlucht. Even aarzelde ze nog om ook de kinderwagen in veiligheid te brengen, maar al gauw vluchtte ze de Maciotto binnen.

Toen zat er plots niemand meer op het terras, behalve ik. Koppig. Halsstarrig. Vastberaden.

En dan zag ook ik het mes.

Maar toen was het al afgelopen. Het mes werd tussen duim en wijsvinger schoon geveegd, het slachtoffer greep naar zijn schouder, en ook de belager deinsde achteruit, om naar een zij-uitgang van het Noordstation te verdwijnen. Ondertussen stond ook ik vanop een afstandje bedremmeld het einde van de gebeurtenissen af te wachten. En toen alles helemaal afgelopen was, waren ook de ordediensten daar.

de opdracht (xii) (fin)

“Bollaert!”

-Ja, Chef.

“Die website, Bollaert.”

-Ja, Chef. Alles was klaar op tijd, Chef.

“Ik weet het, Bollaert. Maar het interesseert mij niet.”

-Hoe bedoelt u, Chef?

“Het project werd afgelast, Bollaert.”

-Maar alles is klaar Chef. Binnen de deadline, Chef, en volledig functioneel.

“Afgelast, Bollaert. Hou u maar met iets anders bezig.”

-…

“En vergeet die kopie niet te wissen, Bollaert.”

de opdracht (xi)

“Bollaert!”

-Ja, Chef.

“Is mijn website klaar, Bollaert?”

-Nog niet, Chef.

“Hoezo, Bollaert!”

-Hoezo, Chef?

“Zeg mij zo niet na, Bollaert.”

-Ik had toch tot woensdag, Chef?

“Heb ik soms verantwoording af te leggen, Bollaert? Ge hebt nog anderhalf uur.”

het mes (ii)

Op nog geen twee minuten was het voorbij.

Twee groepen hadden aan elkaar gesleurd, twee mannen hadden naar elkaar geroepen in een taal die ik niet verstond. Vervolgens werd een kop hete koffie over iemands hoofd gegoten, waarop die prompt een tweede kop naar die eerste zijn hoofd slingerde. In de kortst denkbare tijdspanne werd het volledige koffieservies op het terras van de Maciotto aan gruzelementen gesmeten. Een vrouw had nauwelijks tijd om haar baby in veiligheid te brengen –de kinderwagen moest ze achterlaten. Eerst zat ik nog vastberaden en stoïcijns kalm temidden het spektakel, maar toen daar plots dat mes tevoorschijn werd gehaald, werd ook ik naar de zijlijn verbannen. Het lepeltje, waarmee ik zonet het melkschuim van mijn cappuccino wou scheppen, nog in de hand.

de opdracht (x)

“Bollaert!”

-Ja, Chef.

“Ik ben geen onmens, Bollaert.”

-Nee, Chef.

“Die website, Bollaert, met die database?”

-Ja, Chef.

“Die moet ge nog niet volledig klaar hebben, Bollaert.”

-Dank u, Chef. Maak ik u een mock-up binnen de deadline, Chef?

“Een mock-up, Bollaert?”

-Ja, Chef. Een niet-functioneel voorbeeld, Chef.

“Nee, Bollaert. Alles moet werken. Maar ik ben geen onmens, Bollaert.”

-Nee, Chef. Dat weet ik, Chef.

“Als er slechts één entry werkt van die database, is het goed, Bollaert. Dat scheelt u al een hoop werk.”

-‘Slechts’ één entry, Chef?

“Eén entry, Bollaert. En de update-module, natuurlijk. Ge hebt nog een halve week.”

-Ja, Chef. Dank u, Chef.