Reeds lange tijd geleden heb ik opgegegeven het antwoord op de volgende vraag te vinden: “Wat ziet Tessa in godsnaam in mij.” Bon, het moet wel degelijk iets zijn, en laten we het maar op iets onbestemds houden. Lotsbestemming and all that.
Maar wat ziet Henri in mij? Niet dat hij echt een keuze heeft –papa is papa– maar dan nog, hij is zodanig lief tegen mij, dat ik bijna niet opzie tegen de puberteit die hij onvermijdelijk tegemoet gaat.
*zucht*
Vermits we dan toch min of meer op de associatieve toer gaan, komt mij een van de moeilijker momenten in mijn bestaan even voor ogen. Beeld u in: een parkiet, zoals ik er een aantal heb gehad in mijn kindertijd. Net zoals steenratten. Evenveel parkieten als steenratten overigens –misschien werden ze ergens per paar verkocht. De parkieten heetten allemaal Flip (naar de papegaai van Jommeke), de steenratten allemaal Tom (origin unknown).
Ik heb ooit een levensbepalend moment meegemaakt met een van mijn Flipjes. Normaal gezien spendeerde ik ongeveer een dag met een Flipje in onze toenmalige keuken –in de Paardenstraat in Destelbergen (what’s in a few names). De keuken was niet echt groot –wat meteen voor een bepaalde intimiteit zorgde voor de personen die er zich op dat moment in bevonden. Ik heb er ooit samen met mijn vader eieren met ajuin leren maken –mijn vader dacht het toen onnodig de ajuin te pellen voor ze met de eieren in de pan te bakken– en nog daarvoor had ik er in de pompsteen mijn eerste badjes genomen.
Maar goed, ik spendeerde er dus een volle dag met mijn Flipjes, met als resultaat dat ze na die dag volledig tam waren. Ik kon er zelfs mee buiten in den hof gaan, een fenomeen dat ook mijn moeder herhaaldelijke keren probeerde, met steevast hetzelfde resultaat: tijd voor een nieuw Flipje. (De beesten waren behoorlijk ijdel, en één enkele keer zijn we erin geslaagd, met de gedemonteerde spiegel uit de badkamer, het beestje opnieuw naar binnen te lokken.)
Op een dag was ik of een of andere reden behoorlijk boos –ik was pakweg, een jaar of zes– en ik was alleen in de keuken gekropen. Flip was uit zijn kooi –de kooideur stond altijd open– en trippelde op de keukentafel heen en weer, en probeerde op mijn schouder te springen om aan mijn oor te knabbelen –parkieten houden daar nu eenmaal van. Ik was in een dermate boze bui, dat ik Flip voortdurend van mij afduwde –zonder resultaat: het beestje was danig aan mij gehecht. In kinderlijke naïviteit heb ik hem toen op een bepaald moment iets te hevig weggeduwd, een soort knip naar zijn poot –met een beweging zoals je een knikker wegschiet– gevolgd door een droge krak. Ik had Flip zijn pootje gebroken.
En nu komt het ergste: het diertje vluchte niet weg van zijn beul, maar bleef maar naar mij toehinken, op een poot, zijn ander pootje lamlendig met zich meeslepend. Ik heb nooit meer zoveel gehuild als toen.
(Maar ik heb sindsdien nooit geen dier meer kwaad gedaan. Behalve misschien spinnen. Maar ik ben er nooit wreed tegen geweest. Dood is dood. Één slag met het plat van de schoen. Een schoen. Om het even dewelke. Ik vertel de oorsprong van mijn arachnafobie nog wel eens.)