Een ongeschoren manspersoon komt tegenover mij plaatsnemen. Gans bezweet, want hij was net niet te laat om de trein te halen, stinkt vijf uren in de ronde naar ongewassenheid, sigaretten, en look.
Er zijn nog drie dubbele zitplaatsen vrij –zelfs ééntje waar nog niemand zit– maar meneer is gedecideerd zich bij mij neer te vlijen. Niet alleen tegenover mij, rechts van het tafeltje waarop ik druk doende ben mijn gerief uit te stallen, zoals een koopman de specerijen die hij pas daags tevoren uit den vreemde weerden bezorgd; niet rechts dus, maar tégenover mij áán het tafeltje. Zijn voeten schopt hij daarbij tegen mijn schenen, waarop hij verdwaasd in mijn gezicht kijkt alsof hij verwonderd is nog iemand tegenover hem te vinden. Even nog keurt hij misprijzend mijn koopwaar, waarop hij een armgebaar maakt alsof hij het ganse zooitje tegen de grond wil slaan.
-“Had u niet beter een andere plaats uitgekozen,” vraag ik hem rustig.
“Comprends pas,” beweert hij, terwijl hij alweer dat armgebaar maakt.
-“Moi non plus,” antwoord ik. “Er zijn nog drie andere plaatsen,” wijs ik hem aan. “Of u kan ook gewoon rechts van het tafeltje zitten.”
“Je sais. Mais je veux m’asseoir ici,” bekt hij me toe. “Parce que je sais que ça vous embête.”
Hé bah !
Franskiljotten… Tssk tssk tssk…