Och, ik was van plan nog iets te schrijven over het Lexicon van Literaire Termen (van Gorp, e.a.), en hoe ouderwets het nu overkomt (tenminste de definities van ‘novelle‘ en ‘roman‘; mijn editie is een ongewijzigde herdruk uit 1990 van de uitgave uit 1986).
Maar toen ik op internet rondzocht naar argumentatie, kwam ik terecht bij Herman Gorter (via DBNL, waar ik eerst terecht kwam bij Nieuwe Nederlandse verhalen, bijeengebracht door H. Marsman en E. du Perron). En toen heb ik door gezocht tot ik net die passage vond uit Mei waar ik destijds zo op verlekkerd was:
Daar stond ze nu en dronk,
De lippen in ’t hol handje, — ’t water wonk
Met de wenkbrauwen waar de druppelk viel,
In lichtgroen gras; nauwsluitend om den hiel
Perste het water op, ’t werd stiller weer
En heel stil, toe sloeg ze de oogen neer
En zag zich zelve. En een blijde schrik
Verstelde haar, het werd een oogenblik
Waarin ze niet dacht, vol van zoet gevoel
Van dartelheid en overmoed — en koel
Lag nog de wel — schroomend deed ze een stap
En zag haar eigen blozen, voor een lap
Weerspiegelend blauw als een rood robijn
Op hofgewaad. Dat was voor ’t oog festijn
Om naar te zien: haar lippen krulden om,
Ze knield’ om zich te kussen in den kom.
Maar toen vier lippen raakten en haar oog
Zijn glans vlakbij zag lichten, toen bedroog
Het water haar en vaagde rimpels in
De wangen van ’t beeldig kind, haar kin
Ging dobberen in golfjes. Zij bleef stil,
Geuldig wachten tot de breede ril
Aan de oevers uitstierf. Van haar mondje droop
Een kettinkje druppels, waar ’t viel daar kroop
Een bloempje uit den grond, een meizoentje.
Zoo zat ze midden in bloemen, en ze
Keek naar hun witte kroontjes tot de plas
Haar bleed weer stil hield, en het was als las
Ze aandachtig letters van haar schoonheid; zoo
Bewogen hare lippen tot ze bloo,
Of iemand daar was opzag, wien ze kon
Vertellen. Er was niemand dan de zon.
(via Project Laurens Jansz. Coster, de grootste bibliotheek met klassieke Nederlandstalige literatuur op Internet
)