“Goedemorgen, meneer. Ik stoor toch niet?”
Een langgerkt belsignaal had me uit mijn concentratie gehaald. Blijkbaar ging het om een gehaast, maar niettemin doortastend persoon, want voor ik goed en wel twee voeten op de trap had, weerklonk al een tweede signaal. Even lang, maar iets nijdiger, al heb ik dat laatste er waarschijnlijk gewoon zelf bij verzonnen. Geduld is een schone zaak.
“Mag ik u dan een paar vraagjes stellen?”
De ongeduldigaard van dienst bleek een geüniformeerd, maar zeer aimabel, manspersoon te zijn.
Nee, ik had vannacht niets gehoord. Had ik iets gemist?
“Ze hebben hier aan de overkant ingebroken, meneer. In de kantoren van de CD&V.”
Oh. Ik kon met moeite een glimlach onderdrukken. Veel geld zou er toch niet in de kas liggen, probeerde ik met een knipoog.
“Wij mogen gelukkig niet aan politiek doen hé meneer. Dus u heb niets verdachts gezien? Of gehoord?”
Ik vond het jammer dat ik hem niet verder kon helpen. Al vroeg ik me –in gedachten– af of hij voor gewone stervelingen ook op pad in de wijk zou worden gestuurd. Maar ja, onze slaapkamer ligt aan de andere kant van het gebouw, goed geïsoleerd van alle mogelijke straatlawaai.
“Geeft niks hoor meneer, u bent bedankt voor uw medewerking. Mag ik nog even uw naam noteren? Voor het verslag. Wonen hier nog andere mensen?”
En weg was hij. ’s Avonds kwam Tessa met een rood gezicht boven. Er was toch niets gebeurd?
In haar handen hield ze een brief, die ze net uit de brievenbus had geplukt. “Gelieve U […] aan te bieden op het in de rand vermelde politiecommissariaat inzake: [een] verhoor.”
“Nee hoor,” had de vriendelijke agent mij nog verteld. “Enkel als mevrouw nog iets zou gehoord hebben, zou ik het op prijs stellen als u mij zou contacteren. Nog een prettige dag verder, meneer.”
Ook zoveel.