het probleem (vi)

De eerste paar dagen was Nico niet van haar zijde weg te slaan. Deuren werden voor haar geopend, stoelen bijgeschoven, zelfs eten werd voor haar bereid en opgediend. En er was nog niet de minste ronding te zien.

Toen Nico echter begon wildvreemde mensen over het heugelijke nieuws te vertellen, was het voor haar genoeg geweest. De eerste keer wist ze niet waar kruipen van gêne, maar de volgende keer, en alle dááropvolgende keren wist ze zich van het schouwspel los te maken, en werd ze hooguit nog bevangen door een soort plaatsvervangende schaamte.

De mensen reageerden allen positief, toen ze door Nico werden aangeklampt. Daarover had ze eigenlijk totaal niet ingezeten. Wat haar bijna deed walgen, was niet die aanspreking –dat had ze anders best grappig gevonden– maar wel het potsierlijke enthousiasme en de toewijding van Nico. Voor zover ze zich kon herinneren was hij in de vijf jaar (god, was het al vijf jaar) dat ze samen waren nooit ergens enthousiast om geweest. In het begin misschien nog wel. Heel in het begin.

De seks was goed geweest die avond, toen ze Nico leerde kennen. Veel ervaring had ze niet, en seks was het verste van haar gedachten geweest, maar Nico was erg overtuigend. Seks was voor Nico niet meer dan een calling card, zoals een andere man ‘hallo’ zegt, eindigde elke nieuwe kennismaking voor Nico in bed. Al had ze dat pas veel later ontdekt.

Daags na de seks had Nico haar bloemen gebracht. Ze was wakker geworden in een leeg bed, en vroeg zich net af of ze er nu rouwig om was dat hij er vandoor was gegaan zonder briefje of telefoonnummer achter te laten, toen iemand aanbelde. Met enkel het donsdeken rond haar gedraaid, leunde ze uit het raam op de tweede verdieping, vanwaar ze Nico zag met een grote bos bloemen in zijn handen. Handén, want het boeket was zo groot geweest dat ze amper zijn gezicht kon ontwaren. Hij straalde.

Dát was het moment waarop ze voor hem was gevallen.

autofictie

Een van de interessantere ontwikkelingen in de literatuur is het concept van de autofictie. De terminologie komt van Serge Doubrovsky, die autofiction voor de eerste keer heeft gedefinieerd in zijn boek Fils (1977): Fiction, d’événements et de faits strictement réels. Si l’on veut, autofiction, d’avoir confié le langage d’une aventure à l’aventure d’un langage en liberté.

Autofictie kan een vorm van bekentenisliteratuur zijn (iedere vorm van literatuur waarin een schrijver voor een publiek van lezers openlijk getuigenis aflegt van zichzelf –van Gorp, e.a.), maar beperkt zich niet tot louter autobiografische gegevens. In autofictie worden fact and fiction (in het Engels spreekt men soms van faction) door elkaar worden gehaald: de auteur kan bijvoorbeeld gebruik maken van een reëel kader, waarin hijzelf als hoofpersonage functioneert, om daaraan een fictieve maar uiterst realistische vertelling op te hangen.

Het is echter niet, wat in van Gorp, e.a. wordt als volgt wordt omschreven: door een spel met de conventies van het autobiografisch schrijven, kan een fictief, pseudo-autobiografisch relaas uitgewerkt worden, waarbij de auteur het hoofdpersonage op zijn leven laat terugblikken (b.v. Rubert Graves I, Claudius, 1934) Dit is immers pure fictie.

In het spel, dat in een autofictioneel werk wordt gespeeld, is dan ook meer dan in welk ander genre, het concept van willing suspension of disbelief van het grootste belang. Het gaat om de bereidwilligheid van de lezer om de beschreven gebeurtenissen voor waar te willen aannemen, waardoor de grens tussen het feitelijke en het fictieve slechts moeilijk kan worden geduid.

Voorbeelden van autofictionele schrijvers zijn Michel Houellebecq, Brett Easton Ellis (in zijn recente roman Lunar Park), en Walter van den Broeck (de anagram-cyclus Het Beleg van Laken).

Voor meer uitleg, zie ook:

het mes (iv) (fin)

De dader was jong. Een lange jongeman, achteraan de tienerjaren of een vroege twintiger, donker gekleed. Op zijn zwart T-shirt stond een witte tekening, een tribal. Het leek op een octopus, met lange grijpgrage armen, waarvan er één naar zijn rechterbeen wees.

Zijn mes zag eruit als een ordinair broodmes: een houten heft met een gekarteld lemmet. Het lemmet was roestbruin bevlekt, maar ik kon niet uitmaken of het roest dan wel bloed was. Dat mes is me bijgebleven: niks frivools, geen knipmes, jagermes, dolk of kris, maar een doodgewoon broodmes, zoals iedereen er wel één heeft. Lang genoeg om een diepe wond na te laten, maar niet te lang zodat het toch makkelijk en snel in de (rechter-) broekspijp kon worden weggemoffeld.

Hij keek nog eens triomfantelijk om zich heen, stapte toen beheerst op de uitgang van het Noord af, en verdween.

(De cappuccino heb ik nog uitgedronken. Hij was lauw en klef, en het melkschuim was ingezakt. Maar ik was er speciaal een kwartier eerder voor van het werk vertrokken.)

’s morgens in de vroegte

Sinds 4 uur vanochtend ben ik al op pad. Tessa had een vliegtuig te halen, en gezien het onmenselijke (en dus onveilige) vertrekuur, had ik maar besloten te chaperonneren. Een niet geheel onverstandige zet.

De eerste trein naar BRUSSEL NAT LUCHTHAVEN ging om 4u51 (er was er ook een om 4u33, maar die bereikte Zaventem pas op hetzelfde moment als de latere). In Denderleeuw kregen we het aimable gezelschap van een eerder onguur manspersoon dat ons, mits enig gegrom en gewijs, duidelijk maakte dat hij naast ons wenste plaats te nemen.

Een poos later kreeg ik te horen dat hij wél Nederlands sprak. Hij sprak mij niet rechtstreeks aan (ik was die ochtend net in Grangé begonnen), en dus prevelde hij maar wat voor zich uit dat al die franskiljons maar beter in Brussel zouden blíjven, of liefst nog verder in de Walen, want dat als ons goed Vlaams geld daar toch naartoe gaat dus dat ze zich de moeite niet moeten doen het zelf te komen afhalen.

In Brussel Zuid gingen er een heleboel forenzen af. Of hij het erg zou vinden ergens anders te gaan zitten? Er waren plaatsen genoeg vrijgekomen, en wij hadden nogal wat bagage bij, waardoor niemand echt comfortabel zat op onze reeds krappe vierzit.

“Gadegij mij uitdagen, vent?” Hij veerde recht. “Ge klapt precies wel Nederlands,” exclameerde hij totaal verbijsterd. “Nie slecht voor ne franskiljon, nu nog uw uitspraak wa beter.” Totaal van de kaart ging hij opnieuw zitten.

“Ergens anders zitten,” viel hem plots opnieuw te binnen. “Zoekt ge boel misschien, of wa?” herhaalde hij, de benen wijd gespreid alsof hij zijn mannelijkheid wou etaleren (ik had helaas geen vergrootglas bij) en mij op die manier elke fysieke confrontatie wou ontraden. “Het zal godverdomme uwen besten dag nie zijn.”

In Noord sprong hij net voor ons op (wij moesten overstappen; hij moest er ook af), en met een luide “Boe!” probeerde hij ons nog even te laten schrikken.

Het wordt een lange dag, vandaag.

mei (en het is nog niet eens winter)

Och, ik was van plan nog iets te schrijven over het Lexicon van Literaire Termen (van Gorp, e.a.), en hoe ouderwets het nu overkomt (tenminste de definities van ‘novelle‘ en ‘roman‘; mijn editie is een ongewijzigde herdruk uit 1990 van de uitgave uit 1986).

Maar toen ik op internet rondzocht naar argumentatie, kwam ik terecht bij Herman Gorter (via DBNL, waar ik eerst terecht kwam bij Nieuwe Nederlandse verhalen, bijeengebracht door H. Marsman en E. du Perron). En toen heb ik door gezocht tot ik net die passage vond uit Mei waar ik destijds zo op verlekkerd was:

Daar stond ze nu en dronk,
De lippen in ’t hol handje, — ’t water wonk
Met de wenkbrauwen waar de druppelk viel,
In lichtgroen gras; nauwsluitend om den hiel
Perste het water op, ’t werd stiller weer
En heel stil, toe sloeg ze de oogen neer
En zag zich zelve. En een blijde schrik
Verstelde haar, het werd een oogenblik
Waarin ze niet dacht, vol van zoet gevoel
Van dartelheid en overmoed — en koel
Lag nog de wel — schroomend deed ze een stap
En zag haar eigen blozen, voor een lap
Weerspiegelend blauw als een rood robijn
Op hofgewaad. Dat was voor ’t oog festijn
Om naar te zien: haar lippen krulden om,
Ze knield’ om zich te kussen in den kom.
Maar toen vier lippen raakten en haar oog
Zijn glans vlakbij zag lichten, toen bedroog
Het water haar en vaagde rimpels in
De wangen van ’t beeldig kind, haar kin
Ging dobberen in golfjes. Zij bleef stil,
Geuldig wachten tot de breede ril
Aan de oevers uitstierf. Van haar mondje droop
Een kettinkje druppels, waar ’t viel daar kroop
Een bloempje uit den grond, een meizoentje.
Zoo zat ze midden in bloemen, en ze
Keek naar hun witte kroontjes tot de plas
Haar bleed weer stil hield, en het was als las
Ze aandachtig letters van haar schoonheid; zoo
Bewogen hare lippen tot ze bloo,
Of iemand daar was opzag, wien ze kon
Vertellen. Er was niemand dan de zon.

(via Project Laurens Jansz. Coster, de grootste bibliotheek met klassieke Nederlandstalige literatuur op Internet)

communicatie

De mens is niet langer bedacht op communicatie. Ik had waarschijnlijk net mijn tram gemist (Brabantdam, halte Koestraat) gisteren, toen ik rond 22u12 van Uitgelezen terugkwam. De volgende tram was pas voorzien om 22u27, maar die korte wachttijd leek mij te verkiezen boven een kille voettocht huiswaarts. Bovendien had ik een boek uit te lezen (Je verdiende loon, Anne Holt).

De wat oudere man die ondertussen ook bij de halte was opgedaagd, zag samen met mij het uur langzaam voorbij 22u27 kruipen. De daaropvolgende tram was pas aangekondigd om 22u42. Om 22u36 verwittigde een toevallig voorbijrijdende patrouillewagen ons van een brand in de Sint-Niklaasstraat, waardoor het openbaar vervoer een meer dan aanzienlijke vertraging had opgelopen. Alternatief vervoer werd ten zeerste aangeraden.

Tijdens de tocht huiswaarts, ben ik bij een drietal haltes gestopt, om de wachtenden de situatie voor te leggen. De meesten keken mij aan alsof ik op mijn eentje een bak bier had geledigd, één iemand vroeg mij of ik geen betere grap te vertellen had. Boze ogen keken mij aan. Niemand leek me te geloven.

Een dik kwartier later was ik thuis, en nog eens een half uur later –ik had net mijn boek beëindigd– hoorde ik alsnog een tram door de straat denderen.

de opdracht (xiii) (appendix)

“Bollaert!”

-Ja, Chef.

“Ik wil die website wel eens zien, Bollaert.”

-Geen enkel probleem Chef. Ze staat wel enkel op mijn computer, omdat het met PHP is en ik PHP niet op de server mocht installeren, Chef.

“Dan stuurt ge ze mij toch gewoon in een zipfile, Bollaert.”

-Tuurlijk Chef.

[…]

“Die site geeft foutmeldingen, Bollaert.”

-Hebt u PHP en MySQL geïnstalleerd op uw computer en de database toegevoegd, zoals ik uitgelegd heb in de e-mail, Chef?

“Zie ik eruit als een technieker, Bollaert?”

een novelle

Gisteren tijdens Uitgelezen, werd even gezocht naar het onderscheid tussen een novelle en een roman.

Het onderscheid tussen beide is voornamelijk op lengte gebaseerd. De inhoudelijk verschillen en de verschillen in structurele complexiteit zijn meer een gevolg daarvan dan een bepalende factor in de classificatie.

Bij wikipedia vinden we, onder het lemma Novelette een indeling:

  • Epic: A work of 200,000 words or more.
  • Novel: A work of 40,000 words or more.
  • Novella: A work of at least 17,500 words but under 40,000 words.
  • Novelette: A work of at least 7,500 words but under 17,500 words.
  • Short story: A work of at least 1,000 words but under 7,500 words.
  • Flash fiction: A work of less than 1,000 words.

Al vinden we onder Novella (novelle) reeds een ander kwantificatie:

In English, a novella is a story mid-way –in length (15,000-40,000 words) and structural complexity– between a short story (500–15,000 words) and a novel (60,000 words, minimum).

Als ik het niet vergeet, kijk ik het vanavond nog eens na in het Lexicon van Literaire Termen (Van Gorp, e.a.).

uitgelezen: E.T.

Uitgelezen was goed, gisterenavond. Het eindigde misschien een beetje abrupt, maar dat was dan waarschijnlijk omdat er deze keer geen majorettes waren.

Indrukwekkend was vooral de Kingkong-kortfilm met Luc De Vos en JMH Berckmans. Een slecht gefotografeerde tranche-de-vie, met een ondermaats zingende De Vos en wegkwijnende Berckmans, op wiens binnenmuren in olijke kleuren ‘angst’ en ‘broekschijterij’ stond geschreven. Beklijvend.

Pertinente observaties ook over Lunar Park, en verhelderende inside info van Anna Luyten over Houellebecq (‘een klein proper mannetje, met een kleine propere hond’). Een schrijnend contrast, volgens Luyten, tussen de chaos en het verderf van New Orleans, waar ze toen net uit was teruggekeerd, en het luxueus-cleane van het Luxemburgs hotel waarin ze haar interview met Houellebecq afnam. Een zeer intelligent en belezen man, aldus Luyten, maar een format van zichzelf, voegde Geysels er nog aan toe. Brusselmans werd eerder te licht bevonden om (nog) als enfant terrible in dit rijtje te passen. ‘Kakken en neuken op zich is niet langer schokkend,” vond Saskia De Coster. ‘Tiens, denkt gij altijd aan die twee zaken samen,’ vroeg Deprez zich nog hardop af.

Tijdens de signalementen viel vooral De Coster op, met een heerlijke inleiding tot McEwans Saturday. Ik geef u nog even het lijstje mee:

  • Wouter Deprez: Al te luide eenzaamheid (Bohumil Hrabal)
  • Anna Luyten: Verzamelde Gedichten (Gerard Reve)
  • Jos Geysels: Mijnheer Han (Hwang Sok-Yong)
  • Saskia De Coster: Zaterdag (Ian McEwan)

Volgende maand (6 december) is het thema Russische Literatuur; waarbij o.a. Underground van Vladimir Makanin op de leestafel terecht komt (de twee andere boeken zijn nog niet gekend).

het mes (iii)

Een kwartier. Dat was de tijd die ik had uitgetrokken om nog eens een cappuccino te nuttigen op het terras van de Maciotto, in het Noordstation.

Er was opvallend veel volk. Vermoedelijk had een groepje vrienden aan het terras afgesproken, en er heerste wat ik voor een gezellige commotie hield. Iedereen kwebbelde lustig door, en ik kon zonder problemen, of zelfs maar de geringste wrevel, tussen het groepje door, naar de toog.

“Et pour monsieur?”

-Un cappuccino, s’il vous plaît.

Ik had geluk, want er was nog net een plaatsje, pal in het midden van het terras. In het vriendengroepje werd ondertussen druk gegesticuleerd. Een paar mensen deinsden achteruit, en plots werden een heleboel tafels geruimd. Ik had speciaal een kwartier eerder de werkplaats verlaten en was vastbesloten van mijn cappuccino te genieten. Dus bleef ik zitten.

Ik bleef ook zitten toen er plots iemand een volle tas koffie vanop een ijlings ontruimd tafeltje greep, en die over het hoofd van een compaan uitgoot. Ik bleef nog steeds zitten toen het slachtoffer vergelding zocht, en op een gelijkaardige manier zijn belager van koffie voorzag. Kwajongens, dacht ik nog, dit is niet de plaats om te ravotten; en ik nam hun geroep voor een bulderlach.

Ik bleef zelfs zitten toen ze beiden niet alleen de koffie, maar tevens het servies naar elkaar toegooiden. De scherven vlogen niet mij, maar een jonge moeder om de oren, die reeds met haar baby in de armen de schermutseling was ontvlucht. Even aarzelde ze nog om ook de kinderwagen in veiligheid te brengen, maar al gauw vluchtte ze de Maciotto binnen.

Toen zat er plots niemand meer op het terras, behalve ik. Koppig. Halsstarrig. Vastberaden.

En dan zag ook ik het mes.

Maar toen was het al afgelopen. Het mes werd tussen duim en wijsvinger schoon geveegd, het slachtoffer greep naar zijn schouder, en ook de belager deinsde achteruit, om naar een zij-uitgang van het Noordstation te verdwijnen. Ondertussen stond ook ik vanop een afstandje bedremmeld het einde van de gebeurtenissen af te wachten. En toen alles helemaal afgelopen was, waren ook de ordediensten daar.