Soms doe ik tegen Henri alsof ik kwaad ben. Dan grom ik een beetje, en laat mijn linker bovenlip wat trillen. Zowel Henri als Tessa kijken mij dan met grote ogen aan, en ik besloot er gisterenavond een verhaaltje rond te vertellen. Waar gebeurd, maar een beetje naar mijn hand gezet.
Het verhaaltje van Mirza.
Mirza was –ik zeg was, want ik heb Mirza laatst zo’n 15 jaar geleden nog gezien– was dus, de hond van tante Margriet. Tante Margriet is de zus van Tante Maria. Tante Maria is eigenlijk de tante van mijn moeder, de zus van de moeder van mijn moeder, en een beetje de matriarch van de clan van de Bollaerts. Hoewel ze een Lambrechts is. Maar dat doet er niet echt toe.
Mirza was een kreng. Een hond van gemiddelde grootte, pakweg tussen een Setter en een Cezarke. Wit, met bruine vlekken, een beetje gelijkend op de hond die men steevast bij belhamels uit de verhalen van de jaren ’40 aantreft, en meestal luistert naar de naam ‘spot’. Mirza zat in een kooi van zo’n 5 op 5 meter, met daarin een hondenhok. Niet alleen zat Mirza in die kooi, Mirza was ook nog eens vastgeketend aan een dikke ketting. Kwestie dat hij zeker niet zou los geraken.
Mirza was lief. Tenminste, tegen Tante Margriet en nonkel Roger. Het beestje kon voor hen niks verkeerd doen, en zij vanzelfsprekend al evenmin in de ogen van hun hond. Mirza luisterde onvoorwaardelijk naar zijn baasjes.
Mirza was onbetrouwbaar. Zodanig verankerd aan zijn baasjes dat hij elkeen die op het erf verscheen stande pede naar de keel zou springen. Daarom achtten tante Margriet en nonkel Roger het raadzaam Mirza –telkenmale er bezoek kwam– in zijn kooi aan de ketting vast te leggen.
Maar steevast ging elk kind Mirza opzoeken. Al was het maar om te zien hoe Mirza boos werd. De bovenlip begon zachtjes te trillen naarmate je dichterbij kwam; nog dichter en een zacht gegrom ontsnapte uit zijn keel, en als je dan echt heel, heel dichtbij kwam (en op dat moment kwam ook ik dichter bij Henri), begon hij wildweg en geestdriftig te blaffen. (Ook ik begon nu te blaffen –keffen– waardoor zowel Henri als Tessa een halve meter van hun stoel opsprongen.)
Maar Mirza was dus lief. Want eenmaal voorbij zijn kooi kwam je terecht in de lochting, waarin prei en sla en peentjes en spinazie trots de tuinderkunde van nonkel Roger aantoonden. Maar nog verder, linksachter in den hof, stond –onder een afdakje– een rijtje kooien opgesteld. Soms mocht ik daar met tante Margriet naartoe (een zeldzame keer ook met nonkel Roger); in de kooitjes zaten konijntjes. Slachtvee, maar dat werd niet met zoveel woorden verteld. Het waren lieve diertjes, waaraan ik worteltjes of blaadjes sla, of zurkel mocht voederen, wat de konijntjes gretig uit mijn vingers kwamen knabbelen.
Ook ik heb op mijn beurt het slachtgedeelte voorlopig verzwegen, omdat het niet echt paste in mijn verhaal. Om Mirza echt lief te laten lijken –behalve door zijn trouw aan zijn baasjes– was hij immers de beschermer van de konijntjes –de kooien waren slechts bereikbaar door zijn hok te passeren. Om zeker te zijn dat niemand de beestjes kwaad zou berokkenen liet hij eerst zijn gegrom horen, en daarna het wilde gebas. En als dat niet volstond kwam ook nog eens nonkel Roger het huis uitgestormd om te verzoeken of je Mirza nu eindelijk maar eens met rust wou laten. En dat ze nog ne man mankeerden om te wiezen.