Een mooie roste zit al een tijdje in onze tuin. Ik denk dat ze van een van onze buren is, maar helemaal zeker ben ik het niet. Ze klimt op het dak van ons achterhuis, lacht gemelijk naar onze gecastreerde kater, en acht zich de koningin van haar lusthof. Een lusthof was het wel degelijk, want een tijdje geleden ontwaarden wij een kluwen van kinders en een angstig gepiep dat uit de takkenverzamelplaats in onze tuin opsteeg, telkens wij het al te dicht benaderden.
Gedurende een tweetal weken zitten er twee kleine katjes in de tuin, dartel met elkaars voeten spelend. Een rostje en een grijsje, en hoewel ik die laatste wel naar de correcte Gentse school kan sturen, weet ik begod niet waar die andere heen moet. Niet dat ik ze zou kunnen grijpen overigens, want bij de minste vreemde aanwezigheid spurten ze ofwel de takkenbossen in ofwel onder de haag. Geen mens die daar bij kan.
Vanochtend troffen wij het rostje aan, langs de kant van die buur, met opengereten gezichtje en dito ribbetjes.
De moeder, die we de afgelopen week niet veel meer hadden gezien, is vanmiddag de tuin terug in gekomen. Ze zit op een paar blokken hout, vanwaar ze de tuin overschouwt, haar grijsje beschermend tussen haar poten getrokken. En zoekt daar, aandachtig maar met bloedend hart en zacht geweeklaag, haar lusthof onophoudelijk af.
Die krak die je net hoorde, dat was mijn hart 🙁
Zo triestig 🙁
Tiens, en hoe is het dan nog eigenlijk met die conifeerhistorie afgelopen?