Gisteren nog ben ik bij mijn moeder langs geweest om haar kat eten te geven –of liever, mijn kat.
Biche (don’t ask) is een kruising tussen een Pers en een ongekende vader –ze had maar niet zo lang aan de vuilniszakken moeten staan snuffelen, vertelden de goedlachse eigenaars. Ik had hem –om een of andere onverklaarbare reden– gekregen, toen we nog in Lochristi woonden, ergens rond 1985. Het was meteen grote liefde. De eerste twee of drie jaar heeft hij de buurt onveilig gemaakt, ongeknipt, en meteen voor een nageslacht gezorgd. Toen dat –tijdens een nachtelijke escapade– door mij werd ontdekt, werd zijn mannelijkheid daags erna gekortwiekt.
Ondertussen is hij zo’n 20 jaar oud, mist een tand (of meer dan één), hoort en ziet wat minder goed, en heeft hij een verhuis naar Sint-Amandsberg achter de rug, waar ik hem heb moeten achterlaten, omdat (1) mijn moeder er erg aan gehecht was geraakt en (2) ik hem geen tweede verhuis wou aandoen. (Tijdens de eerste verhuis heeft hij een dag of twee-drie in een kast op mijn kamer doorgebracht, trillend van angst.)
Het is een ernorm lief beest, erg speels (mijn armen werden destijds dagelijks volgekrabt), en heeft ondertussen ook vriendschap gesloten met een merel, waarmee hij –zoals ik gisteren met eigen ogen heb mogen aanschouwen– heel gemoedelijk zijn kattebrokken deelt.
(En telkens krimpt mijn hart een beetje als ik eraan moet denken dat ook aan zijn bestaan een einde gaat komen.)